Niederländisch » Deutsch

aai·en2 <aaide, h. geaaid> [ajə(n)] VERB intr

ha·ken1 <haakte, h. gehaakt> [hakə(n)] VERB trans

1. haken (handwerken):

ha·len <haalde, h. gehaald> [halə(n)] VERB trans

ha·ren <haarde, h. gehaard> [harə(n)] VERB intr (haar verliezen)

ha·ten <haatte, h. gehaat> [hatə(n)] VERB trans

ha·ven <haven|s> [havə(n)] SUBST f

laai·en <laaide, h. gelaaid> [lajə(n)] VERB intr

maai·en1 <maaide, h. gemaaid> [majə(n)] VERB trans

1. maaien (afsnijden):

2. maaien (maaibeweging maken):

naai·en <naaide, h. genaaid> [najə(n)] VERB trans

2. naaien vulg (neuken):

vögeln ugs
bumsen ugs

paai·en1 <paaide, h. gepaaid> [pajə(n)] VERB intr (paren)

waai·en1 <waaide/woei, h. gewaaid> [wajə(n)] VERB unpers ww (optreden van wind)

zaai·en <zaaide, h. gezaaid> [zajə(n)] VERB trans

hac·ken [hɛkə(n)] VERB alleen inf.

hak·ken1 <hakte, h. gehakt> [hɑkə(n)] VERB intr

2. hakken (onbesuisd inhakken):

dat hakt erin übtr

3. hakken (negatieve kritiek leveren):

einhacken übtr ugs

han·gen1 <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] VERB trans (bevestigen, ophangen)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski