Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „Rutte“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

grut·ten: Nomen
ruig·te: Nomen
ruim·te: Nomen
quit·te: Adjektiv und Adverb
grut·to: Nomen
cut·ter: Nomen
dut·ten: Verb
jut·ten: Verb
lut·tel: Adjektiv und Adverb
put·ten: Verb
vut·ten: Verb
rui·ten: Adjektiv und Adverb
rui·ter: Nomen
rus·ten: Verb

Meintest du vielleicht: grutten , rusten , ruiter , ruiten , vutten , putten , luttel , jutten , dutten , cutter , grutto , quitte , ruimte und ruigte

grut·ten [ɣrʏtə(n)] SUBST Pl

1. grutten (boekweitgort):

Grütze f

2. grutten (gort):

Graupen Pl

ruig·te <ruigte|n, ruigte|s> [rœyxtə] SUBST f

1. ruigte:

ruigte (harig oppervlak: baard)

ruigte (harig oppervlak: stof)

ruigte (mharig oppervlak: .b.t. stoppels)

Stoppeligkeit f

2. ruigte (wild gewas):

3. ruigte (stugheid):

Rauheit f

ruim·te <ruimte|n, ruimte|s> [rœymtə] SUBST f

1. ruimte (vrije plek, plaats):

Raum m

Platz m

veel ruimte beslaan

viel Platz einnehmen

het vliegtuig biedt ruimte aan tien personen

das Flugzeug bietet Platz für zehn Passagiere

iem de ruimte geven übtr

veel ruimte innemen

viel Raum [o. Platz] einnehmen

ruimte maken

ruimte maken

2. ruimte ((begrensde) uitgebreidheid):

Raum m

beperkte ruimte hebben

räumlich beschränkt sein

in de ruimte staren

ins Leere starren

in de ruimte staren

vor sich Akk hinstarren

gepraat/gezwam in de ruimte übtr

leere(s) Gerede/Geschwätz nt ugs

de ruimte kiezen

de ruimte kiezen übtr

sich davonmachen ugs

de ruimte kiezen übtr

das Weite suchen ugs

een lege ruimte

ein leerer Raum

3. ruimte (vertrek):

Raum m

Zimmer nt

een ruimte laten tussen …

Raum lassen zwischen … +Dat

4. ruimte (heelal):

Raum m

de ruimte op de geldmarkt fin.

die Flüssigkeit am Geldmarkt

quit·te [kit] ADJ

quitt

quitte of dubbel spelen übtr

alles aufs Spiel setzen

quitte spelen

unterm Strich bei null rauskommen

wij zijn [o. staan ] quitte ook übtr

grut·to <grutto|'s> [ɣrʏto] SUBST m dierk.

cut·ter <cutter|s> [kʏtər] SUBST m

1. cutter (snijkop):

2. cutter (persoon):

Cutter m

dut·ten <dutte, h. gedut> [dʏtə(n)] VERB intr

1. dutten (slapen):

ein Nickerchen machen

2. dutten (suffen):

jut·ten <jutte, h. gejut> [jʏtə(n)] VERB trans

lut·tel [lʏtəl] ADJ

1. luttel (klein, gering):

klein

2. luttel (weinig):

wenig

put·ten <putte, h. geput> [pʏtə(n)] VERB trans ook übtr

moed putten

uit de bronnen zelf putten

aus den Quellen schöpfen

vut·ten [vʏtə(n)] VERB intr

in den Vorruhestand gehen

vorzeitig in Rente gehen

rui·ten [rœytə(n)] ADJ

een ruiten jasje

eine karierte Jacke

rui·ter <ruiter|s> [rœytər] SUBST m

1. ruiter (paardrijder):

Reiter m

2. ruiter gesch.:

Reiter m

3. ruiter (stellage):

Reiter m

Heureiter m A

Gestell nt

rus·ten¹ <rustte, h. gerust> [rʏstə(n)] VERB intr

1. rusten:

rusten (uitrusten)

ruhen

rusten (uitrusten)

(sich) ausruhen

rusten (pauzeren)

van de arbeid rusten

sich von der Arbeit ausruhen

2. rusten (slapen):

na het eten wat gaan rusten

sich nach dem Essen ein wenig ausruhen

(ik wens je) welterusten

(ich wünsche dir) angenehme Ruhe

3. rusten (begraven liggen):

ruhen

rusten zacht

4. rusten (vrij zijn van werkzaamheden):

in den Ruhestand versetzt sein

een rustend ambtenaar

ein Beamter a. D. (außer Dienst)

een rustend predikant

ein emeritierter Pfarrer

5. rusten (innerlijke rust hebben):

ruhen

niet kunnen rusten voor …

weder ruhen noch rasten, bis …

6. rusten (niet gebruikt worden; stil liggen):

ruhen

het penseel laten rusten

den Pinsel ruhen lassen

ik zal de zaak nu laten rusten

ich werde diese Sache jetzt auf sich beruhen lassen

haar hand rustte op zijn schouder

ihre Hand ruhte auf seiner Schulter

7. rusten (als iets bezwarends drukken):

ruhen

op hem rust een zware verdenking

auf ihm lastet ein schwerer Verdacht

op die onderneming rust geen zegen

dieses Unternehmen steht unter keinem guten Stern

8. rusten (steunen op):

ruhen

de balken rusten op de muur

die Balken ruhen auf der Mauer

9. rusten (gebaseerd zijn op):

ruhen

op hechte grondslagen rusten übtr

auf festem Fundament stehen

10. rusten (m.b.t. de blik):

ruhen

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski