Niederländisch » Deutsch

dooi [doj] SUBST m geen Pl ook übtr

dot <dot|ten> [dɔt] SUBST f

2. dot (iets kleins, liefs):

dot
dot
Schatz m

door1 [dor] ADV

1. door (als achterzetsel; een beweging):

durch +Akk (… (hin)durch)
het kan ermee door übtr

2. door (als achterzetsel; het plaatsgevonden hebben van iets):

durch +Akk … (hin)durch

3. door (als achterzetsel; gedurende):

hindurch +Akk
über +Akk

4. door (na ‘onder’):

dook VERB

dook 3. Pers Sg Imperf van duiken

Siehe auch: duiken

dui·ken <dook, i. gedoken> [dœykə(n)] VERB intr

1. duiken (zich onder het water begeven):

2. duiken (zich in iets verbergen):

3. duiken (zich snel naar de grond begeven):

duiken SPORT

dos [dɔs] SUBST m geen Pl

1. dos (kleding):

dos
Gewand nt

2. dos (vacht, veren):

dos
Kleid nt

dof <doffe, doffer, dofst> [dɔf] ADJ

2. dof (niet helder):

dof
dof

3. dof (geluiden):

dof
dof

4. dof (niet opgewekt):

dof
dof

dog <dog|gen> [dɔx, dɔɡ] SUBST m

dok <dok|ken> [dɔk] SUBST nt

dom1 [dɔm] SUBST m geen Pl

dom
Dom m

dor <dorre, dorder, dorst> [dɔr] ADJ

1. dor (schraal, verdord):

dor

3. dor (het lichaam):

dor
dor

dolk <dolk|en> [dɔlk] SUBST m

dong VERB

dong 3. Pers Sg Imperf van dingen

Siehe auch: dingen

din·gen <dong, h. gedongen> [dɪŋə(n)] VERB intr

1. dingen (wedijveren):

2. dingen (trachten te verkrijgen):

3. dingen (afdingen):

feilschen a. abw

dope [dop] SUBST m geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski