Übersetzungen für „goei“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

gooi <gooi|en> [ɣoj] SUBST m

1. gooi (worp):

gooi

Wurf m

hij heeft een gelukkige gooi gedaan ook übtr

er hat einen guten Wurf getan/gemacht

een gooi naar iets doen übtr (iets wagen)

sein Glück versuchen

een gooi naar iets doen (iets schatten)

auf etw Akk tippen

2. gooi (afstand):

gooi

Wurf m

goed² <goed|eren> [ɣut] SUBST nt

1. goed:

goed (gezamenlijke goederen, artikelen)

Ware f

goed (vrachtgoed)

Gut nt

onverkoopbaar goed

unverkäufliche Ware Pl

2. goed (bezit):

goed

Gut nt

hij gaf al zijn goed aan de armen

er gab den Armen sein ganzes Gut

gestolen goed

Diebesgut nt

roerend en onroerend goed

bewegliche und unbewegliche Güter Pl

gestolen goed gedijt niet Sprichw

unrecht Gut gedeiht nicht Sprichw

3. goed (in België: stuk land):

goed

Gut nt

oei [uj] INTERJ

oei

uh!

oei

hu(h)!

oei (pijn)

au(a)!

oei (verrassing)

ui!

foei [fuj] INTERJ

foei

pfui

woei VERB

woei 3. Pers Sg Imperf van waaien¹, waaien²

Siehe auch: waaien , waaien

waai·en² <waaide/woei, h. gewaaid> [wajə(n)] VERB intr

1. waaien:

waaien (blazen)

wehen

waaien (stevig)

blasen

2. waaien (door wind bewogen):

waaien

wehen

er woei een vuiltje in mijn oog

es wehte mir ein Stäubchen ins Auge

3. waaien:

waaien (wapperen)

wehen

waaien (fladderen)

flattern

laat maar waaien!

lass laufen!

laat maar waaien!

kümmere dich nicht darum!

waai·en¹ <waaide/woei, h. gewaaid> [wajə(n)] VERB unpers ww (optreden van wind)

waaien

wehen

het waait hard

es weht stark

boei <boei|en> [buj] SUBST f

1. boei:

boei (baken)

Boje f

boei (baken)

Schwimmboje f

boei (op zee)

Seetonne f

2. boei:

boei (kluister)

Fessel f

boei (handboei)

Handschelle f

iem de boeien aandoen

jdm Handschellen anlegen

in gouden boeien geslagen zijn übtr

im goldenen Käfig sitzen

iem in de boeien slaan

jdn in Fesseln Akk schlagen

loei <loei|en> [luj] SUBST m ugs

loei (hard schot)

Bombe f

loei (hard schot)

Bombenschuss m

loei (harde klap)

kräftige(r) Puff m

gong <gong|s> [ɣɔŋ] SUBST m

gong

Gong m

god <god|en> [ɣɔt] SUBST m (godheid)

god

Gott m

een halve god (heros)

ein Halbgott

een halve god (godheid van lagere rang)

ein niederer Gott

de mindere goden übtr (minder belangrijk)

die zweite Garnitur übtr

gok <gok|ken> [ɣɔk] SUBST m

1. gok (het gokken):

gok

Glückspiel nt

ik doe maar een gok(je) (raden)

ich rate nur

zullen we een gokje doen [o. wagen ]? (een gokspelletje doen)

wollen wir mal unser Glück versuchen?

zullen we een gokje doen [o. wagen ]? (wedden)

wollen wir wetten?

zullen we een gokje doen [o. wagen ]? (raden)

sollen wir mal raten?

zullen we een gokje doen [o. wagen ]? (schatten)

sollen wir mal schätzen?

op de gok

aufs Geratewohl

het is (een) pure gok

es ist ein reines Glücksspiel

2. gok:

gok (waagstuk)

Wagnis nt

gok (op zich genomen risico)

Risiko nt

gom¹ [ɣɔm] SUBST nt geen Pl (vlakgom)

gom

Radiergummi m

gom

Gummi m

gos [ɣɔs] INTERJ

gos

Donnerwetter! ugs

gos

Mannomann! ugs

goor <gore, goorder, goorst> [ɣor] ADJ

1. goor:

goor (groezelig)

schmudd(e)lig ugs

goor (sterker)

schmutzig

goor (sterker)

dreckig

de gore vent

der Dreckskerl abw vulg

2. goor (eten, drinken):

goor

übel

goor

eklig

goot¹ <goten> [ɣot] SUBST m

1. goot:

goot (afvoerbuis)

Abflussrohr nt

goot (verticaal)

Fallrohr nt

2. goot:

goot (afvoerkanaal)

Abflussrinne f

goot (langs straat)

Gosse f

goot (minder vaak)

Rinnstein m

in de goot terechtkomen übtr

in der Gosse landen abw

iem uit de goot halen übtr

jdn aus der Gosse ziehen

hij is uit de goot opgeraapt

er stammt aus der Gosse abw

3. goot (uitholling, gleuf):

goot

Rinne f

goot

Rille f

goal <goal|s> [ɡol, ɣol] SUBST m

1. goal (doel):

goal

Tor nt

in de goal staan

im Tor stehen

goal in eigen doel

Eigentor nt

naast de goal schieten

am Tor vorbeischießen

2. goal (doelpunt):

goal

Tor nt

goal

Treffer m

een goal maken

ein Tor erzielen

golf² <golven> [ɣɔlf] SUBST f

1. golf (verheffing van de waterspiegel):

golf

Welle f

golf

Woge f form

de golven beukten het strand

die Wellen schlugen an den Strand

er waren hoge golven

es gab hohe Wellen

rollende golven

Brecher Pl

2. golf (wat zich als golven voordoet):

golf

Welle f

golven in het haar maken

die Haare Wellen legen

3. golf (baai):

golf

Golf m

4. golf nat.:

golf

Welle f

de korte/lange golf

die Kurz-/Langwelle

de golven van het licht

die Lichtwellen Pl

5. golf:

golf (straal van een vloeistof)

Schwall m

golf (over het hoofd uitgegoten)

Guss m

golf übtr

Welle f

golf übtr

Woge f

een golf van bloed

ein Blutschwall

een golf van verontwaardiging

eine Welle der Empörung

6. golf:

golf (toeneming in het voorkomen)

Welle f

golf (stortvloed)

Flut f

een golf van arrestaties

eine Verhaftungswelle

een golf van protesten

eine Welle von Protesten

het schip verdween in de golven

das Schiff versank in den Fluten

gort [ɣɔrt] SUBST m geen Pl

1. gort (gepelde gerst):

gort

Graupen Pl

zo droog als gort

knochentrocken ugs

zo droog als gort übtr

völlig fantasielos

2. gort (gebroken gerst):

gort

Gerstengrütze f

gort

Grütze f

3. gort (gerecht):

gort

Grütze f

gort

Graupen Pl

goud² [ɣɑut] ADJ

1. goud (van goud):

goud

golden

goud

gold-

goud

Gold-

een goud randje

der Goldrand

2. goud ugs (welvarend, fijn):

goud

spitze ugs

onze vakantie was goud!

unsere Ferien waren spitze! ugs

gouw <gouw|en> [ɣɑu] SUBST f

gouw

Gau m

gold VERB

gold 3. Pers Sg Imperf van gelden¹, gelden²

Siehe auch: gelden , gelden

gel·den² <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] VERB unpers ww (betreffen)

gelden

gehen um

gel·den¹ <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] VERB intr

1. gelden (meetellen):

gelden

gelten

2. gelden (gewaardeerd worden):

gelden

gelten

gelden als norm

als Norm gelten

3. gelden:

gelden (van kracht zijn)

gelten

gelden (van toepassing zijn)

zutreffen

zich doen gelden

sich Dat Geltung verschaffen

zich doen gelden (duidelijk worden)

sich bemerkbar machen

rechten doen gelden

Rechte geltend machen

zijn macht doen gelden (in bestaande situatie)

seine Macht ausüben

rechten laten gelden

Rechte gelten lassen

de meeste stemmen gelden

die Mehrheit entscheidet

hetzelfde geldt voor hem

das Gleiche gilt für ihn

4. gelden:

gelden (betreffen)

gelten +Dat

gelden (betrekking hebben op)

sich beziehen auf +Akk