Niederländisch » Deutsch

uit·zen·den <zond uit, h. uitgezonden> [œytsɛndə(n)] VERB trans

weg·zen·den <zond weg, h. weggezonden> [wɛxsɛndə(n)] VERB trans

2. wegzenden (wegsturen, afwijzen):

3. wegzenden (ontslaan):

lei·den1 <leidde, h. geleid> [lɛidə(n)] VERB trans

2. leiden (wegen):

pre·ten·dent <pretendent|en> [pretɛndɛnt] SUBST m

af·wen·den <wendde af, h. afgewend> [ɑfwɛndə(n)] VERB trans

af·zen·den <zond af, h. afgezonden> [ɑfsɛndə(n)] VERB trans

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] VERB trans

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

na·zen·den <zond na, h. nagezonden> [nazɛndə(n)] VERB trans

om·wen·den <wendde om, h. omgewend> [ɔmwɛndə(n)] VERB trans

toe·zen·den <zond toe, h. toegezonden> [tuzɛndə(n)] VERB trans

aan·wen·den <wendde aan, h. aangewend> [anwɛndə(n)] VERB trans

toe·wen·den <wendde toe, h. toegewend> [tuwɛndə(n)] VERB trans

be·vin·den2 <bevond zich, h. zich bevonden> [bəvɪndə(n)] VERB wk ww

bevinden zich bevinden (aanwezig zijn; in een toestand zijn):

ge·von·den VERB

gevonden volt. deelw. van vinden

Siehe auch: vinden

vin·den <vond, h. gevonden> [vɪndə(n)] VERB trans

3. vinden (bedenken, uitdenken):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski