Übersetzungen für „kooi-ei“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

klooi·en <klooide, h. geklooid> [klojə(n)] VERB intr

1. klooien:

klooien (stuntelen, prutsen)

stümpern

klooien (slordig)

schludern

klooien ((onhandig) knutselen)

herumbasteln

2. klooien:

klooien (zeuren)

herumnörgeln

klooien (aandringen)

keine Ruhe geben

rooie ADJ

rooie → rood²

Siehe auch: rood , rood

rood² <rode, roder, roodst> [rot] ADJ

rood

rot

in de rode cijfers komen übtr

in die roten Zahlen kommen

het Rode Leger

die Rote Armee

door rood licht rijden

über Rot fahren

zijn lippen rood maken

sich Dat die Lippen schminken

met rode oortjes luisteren übtr

mit glühenden Wangen lauschen

het sein staat op rood

das Signal steht auf Rot

rood van drift

rot vor Wut

rode wijn

Rotwein m

rood worden (blozen)

erröten

rood staan

rote Zahlen schreiben

rood¹ [rot] SUBST nt geen Pl

1. rood (kleur(stof)) ook pol.:

rood

Rot nt

2. rood (blos):

rood

Röte f

kooi <kooi|en> [koj] SUBST f

1. kooi:

kooi (dierenverblijf met tralies)

Käfig m

kooi (voor honden)

Zwinger m

kooi (voor vogels ook)

Bauer nt

2. kooi:

kooi (stal)

Stall m

kooi (omheining voor bijv. schapen)

Pferch m

3. kooi:

kooi (slaapplaats op een schip)

Koje f

kooi (in vrachtwagen)

Schlafkabine f

4. kooi (van lift):

kooi

Kabine f

dooi·en <dooide, h. gedooid> [dojə(n)] VERB unpers ww

dooien

tauen

het dooit hard

es taut stark

dooi·er <dooier|s> [dojər] SUBST m

dooier

Dotter m

gooi·en <gooide, h. gegooid> [ɣojə(n)] VERB trans

gooien

werfen

gooien

schmeißen ugs

(een bedrag) ertegenaan gooien

Geld für etw Akk lockermachen

iem eruit gooien (verwijderen)

jdn rausschmeißen ugs

iem eruit gooien (ontslaan)

jdn vor die Tür setzen ugs

met de deur gooien (dichtslaan)

die Tür zuknallen

om iets gooien (dobbelen)

um etw Akk würfeln

sneeuwballen gooien

Schneebälle werfen

iets van zich af gooien

etw von sich abschütteln

hij heeft twee zessen gegooid

er hat zweimal die Sechs gewürfelt

hooi·en¹ <hooide, h. gehooid> [hojə(n)] VERB trans

een stuk land hooien

auf einem Stück Land Heu machen

looi·en <looide, h. gelooid> [lojə(n)] VERB trans

looien

gerben

looien (met behulp van looi)

lohen

looien (met behulp van tannine)

tannieren

looi·er <looier|s> [lojər] SUBST m

looier

Gerber m

pooi·er <pooier|s> [pojər] SUBST m

1. pooier (souteneur):

pooier

Zuhälter m

2. pooier (patser, ploert):

pooier

Halunke m

rooi·en <rooide, h. gerooid> [rojə(n)] VERB trans

1. rooien (ontwortelen):

rooien

roden

aardappels rooien

Kartoffeln ausgraben

een bos rooien

einen Wald roden

2. rooien (klaarspelen):

rooien

schaffen

hij kan het amper rooien

er kann sich kaum über Wasser halten

ik kan het met hem niet rooien

ich komme nicht mit ihm aus

iets goed rooien

etw richtig einschätzen

tooi·en <tooide, h. getooid> [tojə(n)] VERB trans

tooien

schmücken

zich tooien met

sich schmücken mit +Dat

koos·jer [koʃər] ADJ ook übtr

koosjer

koscher

dat zaakje is niet koosjer

die Sache ist nicht koscher

glooi·en <glooide, h. geglooid> [ɣlojə(n)] VERB intr

glooien

leicht [o. schräg] abfallen

plooi·en <plooide, h. geplooid> [plojə(n)] VERB trans

1. plooien (plooien maken):

plooien

falten

plooien

in Falten legen

2. plooien:

plooien (gezicht)

in Falten legen

plooien (voorhoofd, wenkbrauwen ook)

runzeln

zijn gezicht plooide zich

sein Gesicht legte sich in Falten

zijn mond tot een grimas plooien

den Mund zu einer Grimasse verziehen

Wendungen:

zich plooien (naar iems wensen) (schikken)

sich (jds Wünschen) fügen

iets zo plooien dat …

etw so einrichten, dass …

vlooi·en <vlooide, h. gevlooid> [vlojə(n)] VERB trans (van vlooien reinigen)

vlooien

flöhen

kooi-eend <kooi-eend|en> [kojent] SUBST f

kooi-eend

Lockente f

koord <koord|en> [kort] SUBST nt of m of f

1. koord:

koord (touw)

Seil nt

koord (touw)

Strick m

koord (dunner)

Leine f

koord (dunner)

Schnur f

zich op het slappe koord begeven

eine Gratwanderung riskieren

2. koord (sierlijk gevlochten snoer):

koord

Band nt

een koord met een kwast eraan

eine Kordel mit einer Quaste

een koord vlechten

ein Band flechten

3. koord (boogpees):

koord

Sehne f

koop·je <koopje|s> [kopjə] SUBST nt

1. koopje:

koopje (voordeeltje)

Gelegenheitskauf m

koopje (Werbung)

Gelegenheit f

koopjes halen [o. doen ]

günstig (ein)kaufen

dat is een koopje

das ist ein günstiger Kauf

daar heb je een koopje aan

da hast du einen guten Kauf gemacht

2. koopje (grap):

koopje

Streich m

iem een koopje leveren [o. bezorgen ]

jdm eine schöne Suppe einbrocken

koorts <koorts|en> [korts] SUBST f ook übtr

koorts

Fieber nt

brandende koorts

hitzige(s) Fieber nt

gele koorts

Gelbfieber nt

gele koorts

Dschungelfieber nt

(de) koorts hebben

Fieber haben

(de) koorts hebben

fiebern

de ijlende koorts

das Delirium

bij iem de koorts opnemen

jdm die Temperatur messen

rillen van de koorts

Schüttelfrost haben

zonder koorts

fieberfrei