Übersetzungen für „heggen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈhe·gen [ˈheːgn̩] VERB trans

1. hegen (sorgsam schützen):

hegen

verzorgen

hegen

beschermen

hegen

bewaren

das Wild hegen

de wildstand op peil houden

2. hegen geh (pflegen):

hegen

koesteren

hegen

vertroetelen

jdn hegen und pflegen

iem vertroetelen

jdn hegen und pflegen

iem liefdevol verzorgen

3. hegen geh (empfinden, haben):

hegen

koesteren

hegen

gevoelen

Freundschaft für jdn hegen

vriendschap voor iem gevoelen

einen innigen Wunsch hegen

vurig wensen

ˈjog·gen [ˈʤɔgn̩] VERB intr

joggen

joggen

ˈRog·gen <Roggens> [ˈrɔgn] SUBST m kein Pl

Roggen

rogge

ˈge·gen [ˈgeːgn̩] PRÄP +Akk

1. gegen (wider):

gegen SPORT

tegen

gegen JUR

in strijd met

gegen JUR

tegen … in

gegen bar

(à) contant

gegen jdn gewinnen

tegen [o. van] iem winnen

gegen zwölf (ungefähr)

tegen twaalven

gegen zwölf (ungefähr)

tegen twaalf uur

2. gegen (entgegen):

gegen

naar

gegen

in de richting van

gegen Westen

naar het westen

gegen Westen

in westelijke richting

3. gegen (gegenüber):

gegen

tegenover

gefühllos gegen jdn

gevoelloos tegenover iem

4. gegen (verglichen mit):

gegen

in vergelijking met

gegen

(vergeleken) bij

gegen seinen Vater ist er …

in vergelijking met [o. vergeleken bij] zijn vader is hij …

5. gegen veraltet (für):

gegen

voor

gegen

jegens

meine Abneigung gegen ihn

mijn afkeer van hem

aufmerksam/freundlich/herzlich gegen jdn

attent/vriendelijk/hartelijk voor iem

gefühllos gegen Schmerzen

ongevoelig [o. gevoelloos] voor pijn

Wissensecke: Präpositionen mit Akkusativ

ˈDe·gen <Degens, Degen> [ˈdeːgn̩] SUBST m

1. Degen HIST ((Sport)Waffe):

Degen

degen

2. Degen veraltet:

Degen

held

ˈfe·gen¹ [ˈfeːgn̩] VERB intr ugs (schnell fahren)

fegen

razen

fegen

vliegen

fegen

stuiven

der Wind fegt durch die Straßen/über die Fläche

de wind raast door de straten/over de vlakte

ˈle·gen¹ [ˈleːgn̩] VERB trans

legen

leggen

Hand an sich legen

de hand aan zichzelf slaan

der Lehrer legte den Unterricht auf den Abend

de leraar [o. docent] verschoof zijn lessen naar 's avonds

etw auf die hohe Kante legen übtr

geld sparen [o. opzijleggen]

Feuer legen

brand stichten

jdm das Handwerk legen übtr

aan iems praktijken een einde maken

jdm etw zur Last legen

iem iets ten laste leggen

ˈre·gen¹ [ˈreːgn̩] VERB trans geh

regen

bewegen

regen

in beweging brengen

die Hände fleißig regen übtr

de handen reppen

ˈRe·gen <Regens, Regen> [ˈreːgn̩] SUBST m meist Sg

Regen

regen

es wird Regen geben

het zal gaan regenen

jdn im Regen (stehen) lassen übtr

iem in de steek laten

saurer Regen

zure regen

ein warmer Regen ugs übtr

onverwachte welkome inkomsten

auf/nach Regen folgt Sonne(nschein) Sprichw

na regen komt zonneschijn

ˈSe·gen <Segens, Segen> [ˈzeːgn̩] SUBST m

1. Segen:

Segen

zegen

Segen

geluk nt

Segen

heil nt

seinen Segen (zu etw) geben ugs

(iets) zijn zegen geven

darauf liegt [o. ruht ] kein Segen

daar rust geen zegen op

den Segen sprechen REL

de zegen uitspreken [o. geven]

den Segen sprechen REL

bidden

den Segen sprechen REL

danken

2. Segen ugs scherzh (Menge, Fülle):

Segen

overvloed

Segen

boel

das ist der ganze Segen?

is dat nou alles?

ˈwe·gen [ˈveːgn̩] PRÄP +Gen

1. wegen:

wegen (aus Gründen)

wegens

wegen (aus Gründen)

vanwege

wegen (bedingt durch)

ten gevolge van

wegen (bedingt durch)

uit hoofde van

von wegen ugs

vanwege

von wegen ugs

wegens

von Amts wegen

ambtshalve

von Amts wegen

van ambtswege

von Rechts wegen

van rechtswege

2. wegen (bezüglich):

wegen

ter wille van

wegen

omwille van

des Geldes wegen geh

om het geld

wegen mir ugs

om mijnentwil

wegen mir ugs

wat mij betreft

von wegen! ugs

helemaal niet!

von wegen! ugs

geen sprake van!

Wissensecke: Präpositionen mit Genitiv

ˈhe·ben¹ <hob, gehoben> [ˈheːbn̩] VERB trans

1. heben (Lasten hochhieven):

heben

(op)tillen

heben

opsteken

etw aus der Taufe heben übtr

iets ten doop houden

jdn aus dem Sattel heben übtr

iem uit het zadel lichten

die Tür aus den Angeln heben

de deur uit de hengsels lichten

die Brauen heben

de wenkbrauwen ophalen [o. optrekken]

jdn in den Sattel heben

iem in het zadel helpen

einen neuen Rekord heben

in gewichtheffen een nieuw record vestigen

die Schultern heben

de schouders ophalen

die Stimme heben geh

zijn stem verheffen

2. heben (ans Tageslicht befördern):

heben

lichten

heben

opgraven

einen Schatz heben

een schat opgraven

3. heben (verbessern):

heben

bevorderen

heben

verbeteren

heben

verhogen

das hat sein Selbstbewusstsein gehoben

dat heeft zijn zelfbewustzijn versterkt [o. vergroot]

4. heben regional (erheben):

heben

heffen

5. heben ugs (Alkohol trinken):

einen heben

er eentje vatten

ˈhe·xen¹ [ˈhɛksn̩] VERB intr

hexen

heksen

hexen

toveren

ich kann doch nicht hexen!

ik kan toch niet toveren [o. heksen] !

das ging wie gehext

dat ging heel gesmeerd

ˈhef·ten¹ [ˈhɛftn̩] VERB trans

1. heften (befestigen):

heften

hechten

heften

bevestigen

heften

spelden

heften

nieten

die Armee konnte den Sieg an ihre Fahne heften geh übtr

het leger kon de overwinning in het vaandel schrijven

2. heften geh (richten):

heften

vestigen

heften

richten

die Augen/den Blick auf jdn/etw heften

de ogen/de blik onafgebroken op iem/iets gericht houden

3. heften VERLAG (klammern):

heften

innaaien

heften

brocheren

4. heften (Handwerk: schnüren):

heften

(ineen)rijgen

ˈheh·len [ˈheːlən] VERB trans

hehlen

helen

hehlen

achterhouden

hehlen

verbergen

ˈhei·len¹ [ˈh͜ailən] VERB intr

1. heilen (gesund werden):

heilen

genezen

heilen

beter worden

2. heilen TECH:

heilen

regenereren

ˈhei·ßen¹ <hieß, geheißen> [ˈh͜aisn̩] VERB intr

1. heißen (den Namen haben):

heißen

heten

heißen

de naam dragen

wenn das stimmt, will ich Hans heißen ugs

ik mag doodvallen, als dat zo is

2. heißen (lauten):

heißen

luiden

heißen

zijn

mein Motto heißt …

mijn motto is [o. luidt] …

3. heißen (bedeuten):

heißen

betekenen

heißen

willen zeggen

das heißt

dat wil zeggen

das heißt

d.w.z.

das will schon etw heißen

dat wil wel wat zeggen

was heißt das?

wat moet dat betekenen?

was soll das heißen?

wat moet dat betekenen?

ˈhei·zen¹ [ˈh͜ai ͜tsn̩] VERB intr

1. heizen (Wärme abgeben):

heizen

warmte geven

2. heizen ugs (schnell fahren):

heizen

met plankgas rijden

heizen

scheuren