Übersetzungen für „schofel“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

scho·tel <schotel|s> [sxotəl] SUBST f

1. schotel:

schotel (schaal)

Schüssel f

schotel (kom)

Schale f

hij zette ogen op als schoteltjes

er machte (große) Augen

2. schotel (behorend bij kopje):

schotel

Untertasse f

3. schotel (gerecht):

schotel

Platte f

koude schotel

kalte Platte f

4. schotel (paraboolantenne):

schotel

Schüssel(antenne) f

de vliegende schotel

die fliegende Untertasse

schoft² <schoft|en> [sxɔft] SUBST f (schouder van een dier)

schoft

Bug m

schoft

Rist m

schel¹ <schel|len> [sxɛl] SUBST f

1. schel (klokje):

schel

Schelle f

2. schel (deurbel):

schel

Klingel f

3. schel (keer dat gebeld wordt):

schel

Schellen nt

de schellen vallen hem van de ogen übtr

es fällt ihm wie Schuppen von den Augen

scheel <schele, scheler, scheelst> [sxel] ADJ

1. scheel (ogen):

scheel

schielend

scheel übtr

scheel

iem scheel aankijken

jdn mit scheelen Blicken ansehen

iem scheel aankijken

jdn scheel angucken ugs

met zijn linkeroog scheel kijken

auf dem linken Auge schielen

dat geeft schele ogen übtr

das erntet scheele Blicke

hij keek er met schele ogen naar

das stach ihm in die Augen

2. scheel (niet haaks):

scheel

schief

dat hout is scheel getrokken

das Holz hat sich verzogen

schele hoofdpijn

stechende [o. bohrende] Kopfschmerzen Pl

sjo·fel <sjofele, sjofeler, sjofelst> [ʃofəl] ADJ

sjofel

schäbig

schol¹ <schol|len> [sxɔl] SUBST f

1. schol (ijs):

schol

Scholle f

2. schol (zode):

schol

Rasensode f

schol

Rasenplagge f nordd

schol

ausgestochene(s) Rasenstück nt

3. schol geol.:

schol

Scholle f

scha·kel <schakel|s> [sxakəl] SUBST f

1. schakel (deel van een ketting):

schakel

Glied nt

schakel

Kettenglied nt

2. schakel übtr:

schakel

Zwischenglied nt

schakel

Bindeglied nt

een belangrijke schakel

ein wichtiges Bindeglied

de zwakste schakel in de bewijsvoering

das schwächste Glied in der Beweiskette

de ontbrekende schakel

das fehlende Zwischenglied

sche·del <schedel|s> [sxedəl] SUBST m

schedel

Schädel m

een harde schedel hebben übtr (hardleers)

einen Dickschädel [o. dicken Schädel] haben

een harde schedel hebben (dom)

Stroh im Kopf haben

schriel <schriele, schrieler, schrielst> [sxril] ADJ

1. schriel:

schriel (mager: personen)

mager

schriel (mager: personen)

dürr

schriel (mager: lange personen)

hager

schriel (mager: zaken)

kümmerlich

schriele mensen

dürre Menschen Pl

schriele planten

kümmerliche Pflanzen Pl

2. schriel (gierig):

schriel

karg

schriel

geizig

schriel

knauserig ugs

3. schriel (grond):

schriel

karg

schriel

mager

schriel

dürr

scha·mel <schamele, schameler, schamelst> [sxaməl] ADJ

1. schamel:

schamel (armoedig)

ärmlich

schamel (sterker)

armselig

schamele kleding

ärmliche Kleidung f

2. schamel:

schamel (pover, slecht)

dürftig

schamel (karig)

kärglich

schamel (karig)

schäbig abw

een schamel loon

ein kärglicher Lohn

schamele opbrengsten

kümmerliche Erträge Pl

een schamel restje

ein schäbiger Rest

schamele resultaten

dürftige Resultate Pl

school¹ <scholen> [sxol] SUBST f

1. school (onderwijsinstelling) ook übtr KUNST:

school

Schule f

een bijzondere school

≈ eine Bekenntnisschule [o. Konfessionsschule]

een christelijke/een roomse school

eine evangelische/eine katholische Schule

gemengde school

gemischte Schule f

je bent daar op een goede school geweest

du bist dort in eine gute Schule gegangen

de Hollandse school

die holländische Schule

middelbare school/lagere school

≈ weiterführende Schule/Grundschule f

naar school gaan

die Schule besuchen

naar school gaan

in die Schule gehen

de kinderen zijn naar school

die Kinder sind in der Schule

de neutrale school

konfessionslose Schule f

prestaties op school

schulische Leistungen Pl

een kind op school doen

ein Kind einschulen

op school komen/zitten

auf die Schule kommen/in die Schule gehen gehen

we hebben samen op school gezeten

wir haben zusammen die Schulbank gedrückt ugs

we hebben samen op school gezeten

wir sind zusammen zur Schule gegangen

een openbare school

≈ eine Gemeinschaftsschule [o. Simultanschule]

een openbare school

eine städtische Schule

uit school komen

aus der Schule kommen

iem van school sturen

jdn von der Schule verweisen

van school gestuurd worden

vom Schulbesuch ausgeschlossen werden

van school gestuurd worden

von der Schule fliegen ugs

school voor blinden

Blindenschule f

2. school (lestijd):

school

Unterricht m

school

Schule f

de school duurt tot 12 uur

der Unterricht dauert bis 12 Uhr

de school gaat aan/uit

die Schule fängt an/ist aus

er is vandaag geen school

heute fällt die Schule aus

na (de) school

nach der Schule

vrij van school

schulfrei

3. school (leerboek voor muziekinstrument):

school

Schule f

school voor de piano/de viool

Klavier-/Violinschule

4. school (menigte vissen):

school

Schwarm m

school

Schule f fachspr

een school haringen

ein Heringsschwarm

school maken

Schule machen

uit de school klappen

aus der Schule plaudern

schoep <schoep|en> [sxup] SUBST f

schoep (van een schroef)

Flügel m

schoep (van een waterrad, watermolen, baggermachine)

Schaufel f

schoof¹ <schoven> [sxof] SUBST f (bundel halmen)

schoof

Garbe f

jo·fel <jofele, jofeler, jofelst> [jofəl] ADJ

jofel

dufte

jofel

toll

schot <schot|en> [sxɔt] SUBST nt

1. schot (uit een wapen):

schot

Schuss m

een schot in de roos

ein Volltreffer

een schot in de roos ook übtr

ein Schuss ins Schwarze

er viel [o. klonk ] een schot

es fiel ein Schuss

een schot voor de boeg

ein Warnschuss

een schot voor de boeg ook übtr

ein Schuss vor den Bug ugs

2. schot (balspel):

schot

Schuss m

een keihard schot

ein knallharter Schuss

een keihard schot

ein Bombenschuss

een schot op goal

ein Schuss aufs Tor

een schot op goal

ein Torschuss

3. schot (bereik):

schot

Schussweite f

buiten schot blijven [o. zich buiten schot houden] ook übtr

sich außer Schussweite halten

iem/iets onder schot hebben

jdn/etw im Schussfeld haben

4. schot (voortgang):

schot

Schwung m

schot

Fortschritt m

er schot in zetten

Dampf dahinter machen [o. setzen]

er zit schot in het werk

die Arbeit kommt gut voran

5. schot (lading kruit, kogels):

schot

Schuss m

schot

Geschoss nt

ze kreeg een schot in het been

sie bekam einen Schuss ins Bein

hij is geen schot kruit waard übtr

er ist keinen Pfifferling wert

6. schot:

schot (afscheiding)

Scheidewand f

schot (afscheiding)

Trennwand f

schot (afscheiding)

Verschlag m

schot (van een kast)

Rückwand f

verplaatsbare schotten

versetzbare Trennwände Pl

schok <schok|ken> [sxɔk] SUBST m

1. schok:

schok (stoot)

Stoß m

schok (klap)

Schlag m

schok (tegen iets)

Anprall m

de schokken van een aardbeving

die Stöße eines Erdbebens

met een schok kwam de auto tegen de muur tot stilstand

mit einem Ruck kam das Auto an der Mauer zum Stehen

de schok opvangen

den Stoß dämpfen

2. schok (elektrische ontlading):

schok

Stromschlag m

schok

Schlag m

een schok van 2000 volt

ein Stromschlag [o. Schlag] von 2000 Volt

3. schok (gebeurtenis):

schok

Erschütterung f

4. schok (emotionele klap):

schok

Schock m

schok

Schlag m

het idee ging als een schok door hem heen

der Gedanke durchzuckte ihn

dat zal een schok geven

das wird einen Schock auslösen

de schok van de herkenning

der Schock des Wiedererkennens

een schok van verontwaardiging

jähe Empörung

schop¹ <schop|pen> [sxɔp] SUBST m (trap)

schop

Fußtritt m

schop

Tritt m

schop

Stoß m

iem een schop onder zijn kont geven

jdm einen Tritt in den Hintern geben

een vrije schop nemen SPORT

einen Freistoß treten

schor <schorre, schorder, schorst> [sxɔr] ADJ

1. schor (keel, stem):

schor

heiser

schor

rau

een schorre stem

eine heisere [o. raue] Stimme

2. schor (personen):

schor

heiser

schor praten

heiser sprechen

schor zijn

einen rauen Hals haben

schold VERB

schold 3. Pers Sg Imperf van schelden¹, schelden²

Siehe auch: schelden , schelden

schel·den² <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB trans (uitschelden)

schelden

(aus)schimpfen

schelden

(aus)schelten form

iem voor dief schelden

jdn einen Dieb schelten

schel·den¹ <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB intr

1. schelden (tieren):

schelden

schimpfen

schelden

keifen abw

schelden

zetern abw

schelden als een viswijf

schimpfen wie ein Rohrspatz

op iem schelden

auf [o. über] jdn schimpfen

schelden doet geen zeer (slaan zoveel te meer)

Schimpfen tut nicht weh

2. schelden (knorren):

schelden

keifen abw

schonk VERB

schonk 3. Pers Sg Imperf van schenken

Siehe auch: schenken

schen·ken <schonk, h. geschonken> [sxɛŋkə(n)] VERB trans

1. schenken (uitgieten):

schenken

schenken in +Akk

schenken

(ein)gießen

schenken

einschenken

melk in bekers schenken

Milch in Becher schenken [o. gießen]

2. schenken (slijten):

schenken

ausschenken

schenken

verkaufen

hier wordt geen alcohol geschonken

hier werden keine alkoholischen Getränke ausgeschenkt [o. verkauft]

3. schenken (serveren):

schenken

ausschenken

schenken

reichen

schenken

servieren

4. schenken:

schenken (cadeau geven)

schenken

schenken (cadeau geven)

spenden

schenken (bij het kerstfeest)

bescheren

schenken (bijv. grote bedragen)

stiften

geld schenken

Geld spenden

iem kinderen schenken

jdm Kinder schenken [o. gebären]

5. schenken (verlenen):

schenken

schenken

iem geloof schenken

jdm Glauben schenken

6. schenken (van een verplichting ontslaan):

schenken

schenken

de details schenk ik u

die Einzelheiten schenke ich Ihnen