Übersetzungen für „n-te“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈEn·te <Ente, Enten> [ˈɛntə] SUBST f

1. Ente:

Ente

eend

2. Ente AUTO (Citroen 2CV):

Ente

eend

3. Ente ugs (Falschmeldung):

Ente

canard

4. Ente ugs (Urinflasche):

Ente

pisglas

Ente

urinaal nt

sie ist eine lahme Ente ugs abw

zij is een futloos [o. lamlendig] type

schwimmen wie eine bleierne Ente scherzh

drijven als een baksteen

schwimmen wie eine bleierne Ente scherzh

onbeholpen zwemmen

nee [neː] ADV regional ugs

nee → nein

Siehe auch: nein

nein [n͜ain] ADV (Negation)

nein

nee(n)

nein doch!

nee maar!

Nein [o. nein] sagen zu etw Dat

iets afslaan

nein, so (et)was! (ach)

nee maar!

nein, so (et)was! (ach)

maar dat is toch niet mogelijk!

nie [niː] ADV (zu keinem Zeitpunkt)

nie

nooit

nie im Leben (bestimmt nicht)

nooit van mijn [o. zijn] leven

nie und nimmer

nooit ofte nimmer

einmal und nie wieder

één keer en dan nooit meer

ˈNo·te <Note, Noten> [ˈnoːtə] SUBST f

1. Note (musikalisches Zeichen):

Note

(muziek)noot

2. Note (die Noten, Notenbuch) Pl:

Note

muziek

Note

notenboek

Note

muziekboek

nach Noten/ohne Noten singen/spielen

van het blad/zonder noten zingen/spelen

3. Note (Zensur):

Note

cijfer nt

Note

beoordeling

jdm die Note Eins geben

iem een tien geven

eine gute Note in Englisch

een hoog cijfer voor Engels

4. Note (Banknote) meist Pl:

Note

bankbiljet nt

5. Note:

Note

(diplomatieke) nota

6. Note übtr (Eigenart) kein Pl:

Note

cachet nt

Note

tint(je) nt

jdm/etw eine persönliche Note geben [o. verleihen ]

iem/een zaak een persoonlijk cachet geven

7. Note geh:

Note

noot

Note

aantekening

ˈna·he¹ <näher, (am) nächst(en)> [ˈnaːə] ADJ

1. nahe (in der Nähe (gelegen)):

nahe

na(bij)

nahe

nabijgelegen

nahe

dicht(bij)

nahe

naburig

jdm nahe bleiben

in iems omgeving blijven

jdm zu nahe kommen

te dicht in iems nabijheid komen

jdm zu nahe kommen

iem bedreigen

der Nahe Osten

het Nabije Oosten

jdm zu nahe treten übtr

iem te na komen

jdm zu nahe treten übtr

iem kwetsen [o. krenken]

die nähere Umgebung

de nabije omgeving

von Nahem [o. nahem]

van dichtbij

zum Greifen nahe

in reikwijdte

2. nahe (fast):

nahe

nabij(zijnd)

nahe

nakend

nahe an siebzig sein ugs

de zeventig naderen

nahe an siebzig sein ugs

tegen de zeventig zijn

nahe bevorstehen

op til zijn

einer Ohnmacht nahe sein

een flauwte nabij zijn

nahe daran sein, etw zu tun

er na aan toe zijn [o. op het punt staan] iets te doen

in naher/nächster Zukunft

in de nabije/in de naaste toekomst

3. nahe (eng (verbunden)):

nahe

na

nahe

nauw

nahe

eng

ein naher Angehöriger [o. Verwandter ]

een naaste bloedverwant

näher kennen(lernen)

van meer nabij (leren) kennen

Wissensecke: Präpositionen mit Dativ

ˈTu·te <Tute, Tuten> [ˈtuːtə] SUBST f ugs

Tute

toeter

Tute

claxon

ˈTü·te <Tüte, Tüten> [ˈtyːtə] SUBST f

1. Tüte:

Tüte

(papieren/plastic) zak

Tüte

puntzak

Tüten drehen [o. kleben ] ugs

zakjes plakken

eine spitze Tüte

een puntzak

2. Tüte:

Tüte

hoorntje nt (ijs)

3. Tüte ugs:

Tüte

(blaas)pijpje

in die Tüte blasen

in het pijpje blazen

4. Tüte ugs:

Tüte

kwibus

Tüte

pias

eine lustige Tüte

een lolbroek

das kommt nicht in die Tüte! ugs

geen sprake van!

ˈBe·te <Bete, Beten> [ˈbeːtə] SUBST f meist Sg

Rote Bete

rode biet

ˈEs·te (Es·tin) <Esten, Esten> [ˈɛstə] SUBST m (f)

Este (Es·tin)

Est

Este (Es·tin)

Estlander(Estse) m (f)

ˈFe·te <Fete, Feten> [ˈfeːtə, ˈfɛːtə] SUBST f ugs scherzh

Fete

feestje nt

Fete

fuif

nett [nɛt] ADJ

1. nett (liebenswert):

nett

aardig

nett

leuk

nett

sympathiek

nett zu jdm sein

aardig voor [o. vriendelijk tegenover] iem zijn

seien Sie bitte so nett und reichen Sie mir das Buch

zou u zo vriendelijk willen zijn mij het boek aan te reiken

2. nett:

nett (angenehm)

net

nett (angenehm)

leuk

nett (sauber, tadellos)

keurig

3. nett ugs (beträchtlich):

nett

aardig

nett

flink

eine nette Summe

een aardig sommetje

4. nett ugs iron (unerfreulich):

nett

mooi

nett

leuk

das kann ja nett werden!

dat kan leuk worden!

ˈAk·te <Akte, Akten> [ˈaktə] SUBST f

Akte

akte

Akte

(schrift)stuk

Akte

document nt

Akte

dossier nt

eine Akte anlegen (ablegen)

een akte [o. dossier] aanleggen

die Akte Schmidt

het dossier Schmidt

jdn in den Akten führen

over iem gegevens [o. een dossier] bijhouden

die Akten über etw schließen

iets voor afgehandeld verklaren

etw zu den Akten legen

iets bij de stukken voegen

etw zu den Akten legen ugs übtr (als erledigt betrachten)

iets ad acta leggen

ˈAl·te [ˈaltə] SUBST f dekl wie Adj

1. Alte (alte Frau):

Alte

oude vrouw

Alte

oudje nt

2. Alte ugs (Schraubenmutter):

Alte

moer

Alte

ouwe

Alte

moeder

3. Alte ugs (Ehefrau):

Alte

vrouw

4. Alte ugs (Vorgesetzte(r)):

Alte

cheffin

Alte

oude

Alte

bazin

5. Alte (Mutter):

die Alte säugt ihr Junges

de moer [o. het moederdier] zoogt haar jong

ˈBo·te (Bo·tin) <Boten, Boten> [ˈboːtə] SUBST m (f)

Bote (Bo·tin)

bode(koerierster) m (f)

Bote (Bo·tin)

boodschapper(boodschap brengster) m (f)

Bote (Bo·tin) übtr

voorbode m

Byte <Byte(s), Byte(s)> [b͜ait] SUBST nt COMPUT

Byte

byte

ˈGo·te <Goten, Goten> [ˈgoːtə] SUBST m HIST

Gote

Goot

ˈGü·te <Güte> [ˈgyːtə] SUBST f kein Pl

1. Güte (Milde, Wohlwollen):

Güte

goedheid

Güte

welwillendheid

Güte

vriendelijkheid

hätten Sie die Güte … geh

zou u zo goed [o. vriendelijk] willen zijn …

in Güte

in der minne

ein Vorschlag zur Güte

een voorstel tot minnelijke schikking

2. Güte (Qualität):

Güte

kwaliteit

Güte

deugdelijkheid

ein Artikel erster Güte

een artikel van prima kwaliteit

(ach,) du liebe [o. meine ] Güte!

lieve deugd!

(ach,) du liebe [o. meine ] Güte!

hemelse [o. grote] goedheid!

(ach,) du liebe [o. meine ] Güte!

o jee!

ˈJu·te <Jute> [ˈjuːtə] SUBST f kein Pl

1. Jute (Bastfaser):

Jute

jute

2. Jute BOT:

Jute

Indische hennep

ˈPa·te (Pa·tin) <Paten, Paten> [ˈpaːtə] SUBST m (f)

1. Pate REL:

Pate (Pa·tin)

peet m en f

Pate (Pa·tin)

peter(meter) m (f)

Pate (Pa·tin)

peetoom(peettante) m (f)

Pate (Pa·tin)

peetvader(peetmoeder) m (f)

bei etw Pate stehen übtr

aan de totstandkoming van iets meewerken

bei etw Pate stehen übtr

voor iets medebepalend zijn

2. Pate regional:

Pate (Pa·tin)

petekind nt

ˈPu·te <Pute, Puten> [ˈpuːtə] SUBST f

1. Pute (Truthenne):

Pute

kalkoense hen

2. Pute ugs abw (dümmliche Frau):

Pute

(domme) gans