Übersetzungen für „Crutzen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈput·zen [ˈpʊ͜tsn̩] VERB trans

1. putzen (polieren):

putzen

(blinkend) poetsen

den Teller blank putzen ugs übtr

zijn bord schoon leegeten

2. putzen (säubern):

putzen

poetsen

putzen

schoonmaken

putzen

reinigen

die Katze putzt sich

de kat wast zich

sich Dat die Nase putzen

zijn neus snuiten

sich Dat die Zähne putzen

zijn tanden poetsen

3. putzen (Gemüse vorbereiten):

putzen

schoonmaken

putzen

panklaar maken

4. putzen (wischen):

putzen

snuiten

5. putzen (schmücken):

putzen

(be)pleisteren

putzen

berapen

putzen

stukadoren

ˈnut·zen¹

nutzen [ˈnʏ͜tsn̩] VERB intr (von Nutzen sein):

nutzen

nuttig zijn (voor)

nutzen

helpen

nutzen

baten

wem soll das nutzen?

wie is daarmee geholpen?

wozu nutzt das alles?

waartoe dient dat allemaal?

ˈNut·zen <Nutzens> [ˈnʊ͜tsn̩] SUBST m kein Pl

Nutzen

nut nt

Nutzen

voordeel nt

Nutzen

winst

Nutzen

opbrengst

von etw Dat (irgendeinen) Nutzen haben

van iets nut [o. voordeel] hebben

etw mit Nutzen verkaufen

iets met winst verkopen

von (großem) Nutzen sein

(zeer) van nut [o. voordeel] zijn

von (großem) Nutzen sein

nuttig zijn

aus etw Dat (einen [o. seinen]) Nutzen ziehen

met iets zijn voordeel doen

ˈstut·zen¹ [ˈʃtʊ͜tsn̩] VERB intr

1. stutzen (staunen):

stutzen

(verrast [o. verbaasd] [o. raar] ) opkijken

stutzen

versteld staan

2. stutzen (misstrauisch werden):

stutzen

achterdochtig worden

3. stutzen (stocken, stehen bleiben):

stutzen

(even) stoppen

stutzen

stokken

stutzen

blijven staan

4. stutzen (kurz erschrecken):

stutzen

(even) schrikken

5. stutzen regional (Pferd):

stutzen

schrikken

ˈrit·zen¹ [ˈrɪ͜tsn̩] VERB trans

1. ritzen (einkerben):

ritzen

(in)krassen

ritzen

(in)snijden

ritzen

graveren

2. ritzen (kratzen):

ritzen

schrammen

ritzen

(open)schaven

das ritzt nur die Haut übtr

dat deert niet

ˈrot·zen [ˈrɔ͜tsn̩] VERB intr vulg

rotzen

snotteren

rotzen

z'n neus snuiten

ˈstüt·zen¹ [ˈʃtʏ͜tsn̩] VERB trans

stützen (aufstützen)

steunen ook fig.

stützen (untermauern)

stutten

stützen (untermauern)

ondersteunen

stützen (untermauern)

schragen

stützen übtr a. (Halt geben)

bijstaan

ˈGrüt·ze¹ <Grütze, Grützen> [ˈgrʏ͜tsə] SUBST f meist Sg

1. Grütze:

Grütze

gort

Grütze

grutten

2. Grütze:

Grütze

gort(epap)

Grütze

grutten

rote Grütze GASTRO

nagerecht van rode vruchtensap en bessen

ˈät·zen¹ [ˈɛ͜tsn̩] VERB intr

ätzen (beißen, einfressen) meist Part. Präs.:

ätzen

bijten

ätzen

invreten ook fig.

ätzende Chemikalien (versetzend sein)

bijtende chemicaliën

ein ätzender Geruch übtr

een bijtende [o. scherpe] geur

ˈBat·zen <Batzens, Batzen> [ˈba͜tsn̩] SUBST m

1. Batzen (große Menge):

Batzen

hoop

Batzen

bom

2. Batzen (Klumpen):

Batzen

klomp

Batzen

kluit

3. Batzen CH (Zehnrappenstück):

Batzen

geldstuk

4. Batzen HIST (4 Kreuzer):

Batzen

geldstuk

ˈhet·zen² [hɛ͜tsn̩] VERB trans

1. hetzen (jagen):

hetzen

opjagen

hetzen

achternazitten

hetzen

opdrijven

2. hetzen (losgehen lassen):

hetzen

ophitsen

hetzen

opruien

den Wachhund auf den Fremden hetzen

de waakhond op de vreemdeling loslaten

ˈkot·zen [ˈkɔ͜tsn̩] VERB intr vulg

kotzen

kotsen

das (große) Kotzen bekommen [o. kriegen ]

er kotsmisselijk van worden

es ist zum Kotzen vulg übtr

het is om van te spugen [o. om er kotsmisselijk van te worden] [o. om over zijn nek te gaan]

ˈset·zen² [ˈzɛ͜tsn̩] VERB trans

1. setzen (platzieren):

setzen

zetten

setzen

stellen

setzen

plaatsen

setzen

oprichten

setzen

vestigen

den Stuhl an den Tisch setzen

de stoel bij de tafel zetten [o. schuiven]

sich Dat den Hut auf den Kopf setzen

zijn hoed opzetten

jdn auf freien Fuß setzen

iem op vrije voeten stellen

jdm ein Denkmal setzen

een standbeeld voor iem oprichten

etw in Brand setzen

iets in brand steken

etw in Kraft setzen

iets in werking stellen

etw in Szene setzen

iets ensceneren

etw in Szene setzen

iets in scène zetten

einen Text in Musik/in Noten setzen

een tekst op muziek/op noten zetten

zwei Dinge zueinander in Beziehung setzen

twee dingen met elkaar in verband brengen

ins Werk setzen

in het werk stellen

einen Stein setzen SPORT

een steen verplaatsen

einen Stein setzen SPORT

een zet doen

jdn über den Fluss setzen

iem de rivier overzetten [o. overvaren]

jdn über einen andern setzen

iem boven iem anders plaatsen

2. setzen (festlegen):

setzen

vastleggen

setzen

bepalen

jdm/sich etw als Aufgabe setzen

iem/zich iets tot taak stellen

Prioritäten setzen

prioriteiten stellen

(zu einem Verbrechen) eine hohe Strafe setzen

(op een misdaad) een zware straf stellen

3. setzen (einsetzen):

setzen

(in)zetten

4. setzen (pflanzen):

setzen

planten

setzen

poten

setzen

(uit)zetten

Kartoffeln setzen

aardappels poten

Salat setzen

sla uitzetten

5. setzen (stapeln):

setzen

opstapelen

6. setzen VERLAG:

setzen

zetten

7. setzen JAGD:

setzen

jongen

setzen

werpen

es setzt Hiebe [o. Prügel] [o. Schläge] ugs

er vallen klappen

gleich setzt es etw! ugs

dadelijk zwaait er wat!

ˈsit·zen <saß, gesessen> [ˈzɪ͜tsn̩] VERB intr

1. sitzen:

sitzen

zitten

zu einem Bild als Modell sitzen

voor een schilderij poseren

am längeren Hebel sitzen

aan het langste eind trekken

an der Quelle sitzen

aan de bron zitten

an [o. bei ] [o. über ] einer Arbeit sitzen

met een werk(stuk) bezig zijn

auf dem hohen Ross sitzen

arrogant zijn

auf dem hohen Ross sitzen

zich heel wat verbeelden

(wie) auf glühenden Kohlen sitzen

op hete kolen zitten

bei Tisch(e) sitzen

aan tafel zitten

bei Tisch(e) sitzen

eten

beim Essen/Kaffee sitzen

aan het eten zijn/aan de koffie zitten

der Verdacht wird auf ihm sitzen bleiben

de verdenking zal op hem blijven rusten

Hans ist sitzen geblieben ugs

Hans is blijven zitten [o. doubleert]

Hans ist sitzen geblieben ugs

Hans zit over belg.

er hat Frau und Kinder sitzen gelassen ugs selten

hij heeft vrouw en kinderen in de steek gelaten [o. verlaten]

hinter [o. über ] den Büchern sitzen

boven zijn boeken zitten

einen Schüler sitzen lassen ugs

een scholier laten blijven zitten [o. doubleren]

er hat das Mädchen sitzen lassen ugs

hij heeft het meisje laten zitten

er hat Frau und Kinder sitzen lassen ugs

hij heeft vrouw en kinderen in de steek gelaten [o. verlaten]

einem Maler sitzen

voor een schilder zitten [o. poseren]

hier sitzt es sich gut

hier zit je lekker [o. goed]

2. sitzen (wohnen):

sitzen

zitten

sitzen

verblijven

sitzen

wonen

3. sitzen (von Sachen):

sitzen

zitten

sitzen

zich bevinden

sitzen

bevestigd [o. geplaatst] zijn

einen sitzen haben ugs

aangeschoten zijn

das Geld saß ihm locker

hij gaf zijn geld gemakkelijk uit

4. sitzen (auswendig kennen):

sitzen

van buiten kennen

sitzen

feilloos uitvoeren

jeder Handgriff soll sitzen

elke handgreep moet feilloos uitgevoerd worden

die Lektion sitzt

die les ken ik

5. sitzen (treffen):

sitzen

raak zijn

das saß! ugs

dat was raak!

der Hieb/Schuss hat gesessen

die klap/dat schot was raak

6. sitzen CH:

sitzen

gaan zitten

ˈwet·zen¹ [ˈvɛ͜tsn̩] VERB intr ugs (rennen)

wetzen

hollen

wetzen

rennen

wetzen

flitsen

ˈfet·zen¹ [ˈfɛ͜tsn̩] VERB intr jugendspr ugs übtr

fetzen

vliegen

fetzen

racen

das fetzt (rein)!

dat is te gek!

ˈFet·zen <Fetzens, Fetzen> [ˈfɛ͜tsn̩] SUBST m

1. Fetzen (Stück):

Fetzen

lap

Fetzen

(stuk) vod nt

Fetzen

stuk nt

arbeiten, dass die Fetzen (nur so) fliegen ugs

werken dat er de stukken afvliegen

in Fetzen gekleidet gehen

in lompen gekleed gaan

2. Fetzen übtr (Ausschnitt) meist Pl:

Fetzen

flard

Fetzen

(brok)stuk

Fetzen eines Gesprächs

flarden van een gesprek

3. Fetzen ugs abw (billiges Kleid):

Fetzen

vod nt

ˈmot·zen [ˈmɔ͜tsn̩] VERB intr ugs

motzen

mopperen

motzen

kankeren

über jdn motzen

op iem kankeren

über jdn motzen

over iem mopperen