Niederländisch » Deutsch

ket·ting <ketting|en> [kɛtɪŋ] SUBST f

ke·len <keelde, h. gekeeld> [kelə(n)] VERB trans

2. kelen (wurgen):

ke·lim <kelim|s> [kelɪm] SUBST m

kat·tin <kattin|nen> [kɑtɪn] SUBST f belg

kel·ne·rin <kelnerin|nen> [kɛlnərɪn] SUBST f

keu·ring <keuring|en> [kørɪŋ] SUBST f

1. keuring (het keuren, gekeurd worden):

skel·ter <skelter|s> [skɛltər] SUBST m

1. skelter (motorwagentje):

Gokart m

2. skelter (trapauto):

Gokart m
Kettcar ® m

kel·der <kelder|s> [kɛldər] SUBST m

1. kelder (deel van een gebouw):

Keller m

kel·ner <kelner|s> [kɛlnər] SUBST m

kelk <kelk|en> [kɛlk] SUBST m

2. kelk (bloem(kroon)):

Kelch m

ke·tel <ketel|s> [ketəl] SUBST m

1. ketel (metalen vat):

Kessel m

2. ketel (stoomketel):

Kessel m
de druk is van de ketel übtr

3. ketel aardr.:

Kessel m

keu·tel <keutel|s> [køtəl] SUBST m

1. keutel (drol):

Kot m

2. keutel (klein persoon):

Knirps m

kel·de·ren1 <kelderde, h. gekelderd> [kɛldərə(n)] VERB trans (laten zinken)

tin [tɪn] SUBST nt geen Pl

tin
Zinn nt

kei <kei|en> [kɛi] SUBST m

1. kei (rolsteen):

kei
Kiesel m

2. kei (kassei):

kei
iem op de keien zetten übtr

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski