Übersetzungen für „M’n“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

man <man|nen> [mɑn] SUBST m

1. man ((volwassen mannelijk) mens):

man

Mann m

iets aan de man brengen

etw an den Mann bringen

als de nood aan de man komt

wenn Not am Mann ist

als mannen onder elkaar

von Mann zu Mann

de gewone man

der Mann von der Straße

hij is er de man niet naar om …

er ist nicht der Mann, der/mit dem …

hij is een man naar mijn hart

er gefällt mir

op de man af

rundheraus

man overboord!

Mann über Bord!

vijf man sterk

fünf Mann stark

een man van eer

ein Ehrenmann

een man van zijn woord

ein Mann von Wort

gevecht van man tot man

Kampf von Mann gegen Mann

man voor man

Mann für Mann

een man een man, een woord een woord Sprichw

ein Mann, ein Wort

een gewaarschuwd man telt voor twee Sprichw

ein gewarnter Mann ist zwei Männer wert

2. man (echtgenoot):

man

Mann m

man

Ehemann m

aan de man komen

unter die Haube kommen

man en paard noemen übtr

Ross und Reiter nennen

3. man (flink persoon):

man

Mann m

man

Kerl m

4. man (lid van een bemanning, groep, team):

man

Mann m

met man en macht

mit aller Macht

met hoeveel man zijn we?

zu wievielt sind wir?

met man en muis vergaan

mit Mann und Maus untergehen

5. man (in samenstelling; m.b.t. een beroep):

man

-mann

man

-leute Pl

zijn man(netje) staan

seinen Mann stehen

men [mɛn] PRON unbest Pron

men

man

men zou zeggen dat je nog niets hebt geleerd!

man könnte meinen, dass du noch nichts gelernt hast!

min¹ <min|nen> [mɪn] SUBST f

1. min (negatieve waarde):

min

Minus nt

min

Minuspunkt m

tien euro in de min staan

zehn Euro im Minus sein

er zijn minnen en plussen

es gibt Plus- und Minuspunkte

2. min (minteken):

min

Minuszeichen nt

maan <manen> [man] SUBST f

maan

Mond m

bij heldere maan

bei hellem Mondschein

de maan komt op

der Mond geht auf

loop naar de maan! übtr

du kannst mir den Buckel runterrutschen! ugs

naar de maan zijn übtr

im Eimer sein

mijn¹ <mijn|en> [mɛin] SUBST f

1. mijn (delfplaats):

mijn

Bergwerk nt

mijn

Grube f

mijn

Mine f

een mijn exploiteren

eine Mine ausbeuten

in de mijn afdalen

(in das Bergwerk) einfahren

in de mijnen werken

in der Grube arbeiten

2. mijn (mijnbouwmaatschappij):

mijn

Bergwerk nt

3. mijn gesch.:

mijn

Mine f

mijnen leggen/vegen

Minen legen/räumen

mand <mand|en> [mɑnt] SUBST f

mand

Korb m

door de mand vallen

sich verraten

door de mand vallen

enttarnt werden

mens² <mens|en> [mɛns] SUBST nt ((vrouwelijk) individu)

mens

Mensch nt

mens

Person f

ik kan dat mens niet uitstaan

ich kann diese Person nicht ausstehen

mln.

mln.

Mill.

mln.

Mio.

Siehe auch: miljoen

mil·joen <miljoen|en> [mɪljun] SUBST nt

miljoen

Million f

de verliezen lopen in de miljoenen

die Verluste gehen in die Millionen

twee miljoen

zwei Millionen

mond <mond|en> [mɔnt] SUBST m

1. mond (mens):

mond

Mund m

bij monde van

durch +Akk

doe je mond dan open!

dann mach den Mund auf!

een grote mond hebben übtr

ein großes Mundwerk haben ugs

een grote mond opzetten tegen iem übtr

jdn anschnauzen ugs

dat is een hele mond vol!

das hört ja nicht auf!

bepaalde woorden niet graag/niet in de mond nemen übtr

bestimmte Wörter nur ungern/nicht in den Mund nehmen

het water loopt mij (ervan) in de mond übtr

da läuft ja mir das Wasser im Mund zusammen

met de mond vol tanden staan übtr

sprachlos sein

iem naar de mond praten übtr

jdm nach dem Mund reden

een kus op de mond

ein Kuss auf den Mund

niet op zijn mondje gevallen zijn übtr

nicht auf den Mund gefallen sein

mond open en ogen dicht!

Mund auf, Augen zu!

met open mond naar iets kijken übtr

etw mit offenem Mund anstarren

je hoeft je mond maar open te doen

du brauchst es nur zu sagen

iem de mond snoeren

jdm den Mund [o. das Maul] stopfen ugs

iets uit zijn eigen mond sparen (in beide betekenissen)

sich Dat etw vom Mund(e) absparen

je haalt me de woorden uit de mond übtr

du nimmst mir ja die Worte aus dem Mund

iem het eten uit de mond kijken übtr

jdm die Bissen in den Mund zählen

iem het eten uit de mond kijken übtr

jdn nicht gönnen, was er genießt

het gerucht ging van mond tot mond

das Gerücht verbreitete sich schnell

iedereen heeft er de mond van vol übtr

es ist in aller Munde

zijn mond voorbijpraten übtr

sich Dat den Mund verbrennen

beter hard geblazen dan de mond gebrand Sprichw

Vorsicht ist besser als Nachsicht

bitter in de mond maakt het hart gezond Sprichw

bitter im Mund ist dem Herzen gesund

2. mond (dieren):

mond

Maul nt

3. mond (riviermonding):

mond

Mündung f

4. mond:

mond (opening)

Öffnung f

mond (van trechter, van vuurwapen)

Mündung f

munt <munt|en> [mʏnt] SUBST f

1. munt (geldstuk):

munt

Münze f

munt

Geldstück nt

iem met gelijke munt terugbetalen übtr

jdm mit gleicher Münze heimzahlen

iets voor goede [o. gangbare ] munt aannemen übtr

etw für bare Münze nehmen

de klinkende munt

das Bargeld

munten slaan

Münzen prägen

munt slaan uit iets übtr

aus etw Kapital schlagen

valse munten

gefälschte Münzen Pl

2. munt (penning voor automaten):

munt

Marke f

munt

Münze f

3. munt (stempel op een munt):

munt

Münzprägung f

4. munt plantk.:

munt

Minze f

5. munt (valuta):

munt

Währung f

de munt devalueren

die Währung abwerten

mank <manke, manker, mankst> [mɑŋk] ADJ

mank

lahm

mank zijn aan de linkervoet

auf dem linken Bein lahm sein

mank gaan

hinken

mank gaan (paard)

lahmen

aan hetzelfde euvel mank gaan übtr

am selben Übel leiden

deze vergelijking gaat mank übtr

dieser Vergleich hinkt

mans [mɑns] ADJ

zij is er mans genoeg voor

sie ist Manns genug dafür

hij is heel wat mans

er geht ran wie Blücher ugs

met melk meer mans

die Milch machts

me·nu <menu|'s> [məny] SUBST nt of m

1. menu (gerechten):

menu

Menü nt

2. menu (spijskaart):

menu

Speisekarte f

3. menu comput.:

menu

Menü nt

min.

1. min.:

min.

Min.

2. min.:

min.

min.

min.

mind.

Siehe auch: minuut , minimaal

mi·nuut <mi|nuten> [minyt] SUBST f

1. minuut (deel van een uur):

minuut

Minute f

in de laatste minuut SPORT

in der letzten Spielminute

om de minuut

minütlich

op de minuut af

auf die Minute

per minuut

jede Minute

een minuut stilte

eine Gedenkminute

een minuut stilte

eine Schweigeminute

2. minuut (deel van een graad):

minuut

Minute f

3. minuut (origineel van een akte):

minuut

Urschrift f

4. minuut (ogenblik):

minuut

Minute f

minuut

Augenblick m

geen minuut zit hij stil

er sitzt keinen Augenblick still

mi·ni·maal [minimal] ADJ

1. minimaal (minstens):

minimaal

minimal

minimaal

mindestens

minimaal

Minimal-

minimaal

Mindest-

het minimale aantal

die Mindestzahl

2. minimaal (uiterst klein, weinig):

minimaal

minimal

minimaal

(sehr) gering

mi·ni [mini] SUBST nt geen Pl

mini

Mini

mini dragen

Mini tragen

mink¹ [mɪŋk] SUBST nt geen Pl (bont)

mink

Mink m