Niederländisch » Deutsch

spoe·len1 <spoelde, h. gespoeld> [spulə(n)] VERB trans (op een spoel winden)

poo·len1 <poolde, h. gepoold> [puːlə(n)] VERB intr (carpoolen)

spo·ren <spoorde, h. gespoord> [sporə(n)] VERB intr

1. sporen (in eenzelfde spoor lopen):

2. sporen (per spoor reizen):

spo·ken1 <spookte, h. gespookt> [spokə(n)] VERB unpers ww (door spoken bezocht worden)

spo·ten VERB

spoten 3. Pers Pl Imperf van spuiten¹, spuiten²

Siehe auch: spuiten , spuiten

spui·ten2 <spoot, i. gespoten> [spœytə(n)] VERB intr (naar buiten geperst worden)

spoe·den1 <spoedde, i. gespoed> [spudə(n)] VERB intr (met spoed gaan)

spon·nen VERB

sponnen 3. Pers Pl Imperf van spinnen¹, spinnen²

Siehe auch: spinnen , spinnen

spin·nen2 <spon/spinde, h. gesponnen/gespind> [spɪnə(n)] VERB intr (katten)

spin·nen1 <spon, h. gesponnen> [spɪnə(n)] VERB trans (een web, draad vormen)

spor·ten <sportte, h. gesport> [spɔrtə(n)] VERB intr

spot·ten <spotte, h. gespot> [spɔtə(n)] VERB intr

spoi·ler <spoiler|s> [spɔjlər] SUBST m

spoog VERB

spoog 3. Pers Sg Imperf van spugen¹, spugen²

Siehe auch: spugen , spugen

spu·gen2 <spoog/spuugde, h. gespogen/gespuugd> [spyɣə(n)] VERB intr

1. spugen (speeksel uitwerpen):

in iets niet spugen übtr

spu·gen1 <spoog/spuugde, h. gespogen/gespuugd> [spyɣə(n)] VERB trans

1. spugen (speeksel uitwerpen):

spook <spoken> [spok] SUBST nt

1. spook (schim):

4. spook (onuitstaanbaar meisje):

spoor1 <sporen> [spor] SUBST nt

2. spoor (geluidsspoor):

Spur f

3. spoor (blijk van vroegere aanwezigheid):

Spur f

spoot VERB

spoot 3. Pers Sg Imperf van spuiten¹, spuiten²

Siehe auch: spuiten , spuiten

spui·ten2 <spoot, i. gespoten> [spœytə(n)] VERB intr (naar buiten geperst worden)

spoel <spoel|en> [spul] SUBST f

spo·re <spore|n> [sporə] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski