Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „herinrichten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

in·rich·ten: Verb
ver·rich·ten: Verb
aan·rich·ten: Verb
be·rich·ten: Verb
in·rich·ter: Nomen
in·lich·ten: Verb
ver·dich·ten: Verb
ver·lich·ten: Verb
stuur·in·rich·ting: Nomen
her·in·ne·ren: Verb
op·rich·ten: Verb
af·rich·ten: Verb
on·der·rich·ten: Verb
ont·wrich·ten: Verb
in·rich·ting: Nomen
be·lich·ten: Verb
be·tich·ten: Verb
bij·lich·ten: Verb

Meintest du vielleicht: verrichten , inrichten , verlichten , verdichten , inlichten , inrichter , berichten , aanrichten , stuurinrichting , bijlichten , betichten , belichten , inrichting , ontwrichten , onderrichten , africhten , oprichten und herinneren

in·rich·ten <richtte in, h. ingericht> [ɪnrɪxtə(n)] VERB trans

1. inrichten:

inrichten (gereed maken voor gebruik, bewoning)

inrichten (uitrusten)

een kazerne tot sporthal inrichten

eine Kaserne in eine Sporthalle umgestalten

zijn woning inrichten

sich einrichten

een modern ingericht ziekenhuis

ein modern ausgestattetes Krankenhaus

2. inrichten:

inrichten (regelen, ordenen)

inrichten (vorm geven)

het onderwijs inrichten

den Unterricht gestalten

ver·rich·ten <verrichtte, h. verricht> [vərɪxtə(n)] VERB trans

verrichten (allgemeen)

tun

een grote daad verrichten

eine große Tat vollführen

een handeling verrichten

eine Handlung ausführen

op een lijk sectie verrichten

eine Obduktion durchführen

aan·rich·ten <richtte aan, h. aangericht> [anrɪxtə(n)] VERB trans

be·rich·ten <berichtte, h. bericht> [bərɪxtə(n)] VERB trans

de ontvangst berichten

den Empfang anzeigen

in·rich·ter <inrichter|s> [ɪnrɪxtər] SUBST m belg

in·lich·ten <lichtte in, h. ingelicht> [ɪnlɪxtə(n)] VERB trans

inlichten (opheldering verschaffen)

inlichten (op de hoogte brengen)

benachrichtigen

inlichten (op de hoogte brengen)

uit welingelichte bron vernemen wij …

von gut unterrichteter Seite erfahren wir …

de bevolking over de gevaren inlichten

die Bevölkerung über die Gefahren aufklären [o. informieren]

de politie inlichten

die Polizei benachrichtigen

ver·dich·ten¹ <verdichtte, h. verdicht> [vərdɪxtə(n)] VERB trans

1. verdichten:

verdichten nat., scheik.

2. verdichten lit.:

ver·lich·ten <verlichtte, h. verlicht> [vərlɪxtə(n)] VERB trans

1. verlichten:

verlichten (van licht voorzien: van boven)

verlichten (van licht voorzien: van binnen uit)

verlichten (van licht voorzien: van binnen uit)

een gebouw met schijnwerpers verlichten

ein Gebäude mit Scheinwerfern anstrahlen

2. verlichten (minder zwaar maken):

verlichten ook übtr

dat verlicht de pijn

das lindert den Schmerz

iem het werk verlichten

jdm die Arbeit erleichtern

3. verlichten (inzicht brengen):

stuur·in·rich·ting <stuurinrichting|en> [styrɪnrɪxtɪŋ] SUBST f

stuurinrichting

Lenkung f

stuurinrichting

stuurinrichting

Steuerungsanlage f

stuurinrichting

Steuervorrichtung f

her·in·ne·ren¹ <herinnerde, h. herinnerd> [hɛrɪnərə(n)] VERB trans (doen terugdenken aan)

erinnern an +Akk

die geur herinnerde mij aan mijn grootvader

der Geruch erinnerte mich an meinen Großvater

wij herinneren u nogmaals aan het feit dat …

wir erinnern Sie noch einmal an die Tatsache, dass …

op·rich·ten¹ <richtte op, h. opgericht> [ɔprɪxtə(n)] VERB trans

1. oprichten (vestigen, stichten):

een klooster oprichten

ein Kloster stiften

een partij/onderneming oprichten

eine Partei/ein Unternehmen gründen

2. oprichten (overeind zetten):

een loodlijn oprichten wisk.

ein Lot fällen

een loodlijn oprichten wisk.

eine Senkrechte errichten

3. oprichten (doen verrijzen):

een gebouw oprichten

ein Gebäude errichten

af·rich·ten <richtte af, h. afgericht> [ɑfrɪxtə(n)] VERB trans

africhten (paard)

honden tot de jacht africhten

Hunde für die Jagd abrichten

on·der·rich·ten <onderrichtte, h. onderricht> [ɔndərɪxtə(n)] VERB trans

1. onderrichten (onderwijzen):

onderrichten

onderrichten

2. onderrichten (voorlichten):

onderrichten

onderrichten

in Kenntnis setzen

zich over iets laten onderrichten

sich über etw Akk unterrichten lassen

ont·wrich·ten <ontwrichtte, h. ontwricht> [ɔntwrɪxtə(n)] VERB trans

1. ontwrichten (uit zijn verband rukken):

ontwrichten

geestelijk ontwricht übtr

geistig zerrüttet

onze gehele samenleving is ontwricht

unsere ganze Gesellschaft ist zerrüttet

2. ontwrichten:

ontwrichten (ledematen)

ontwrichten (ledematen)

ontwrichten (kogelgewricht)

de pols is ontwricht

das Handgelenk ist verrenkt

in·rich·ting <inrichting|en> [ɪnrɪxtɪŋ] SUBST f

1. inrichting:

inrichting (aankleding)

inrichting (uitrusting)

2. inrichting (niet-commerciële instelling):

Anstalt f

3. inrichting (gesticht):

Anstalt f

open inrichting

offene Anstalt f

psychiatrische inrichting

psychiatrische Klinik f

hij is rijp voor een inrichting scherzh

er ist reif für die Anstalt

4. inrichting (wijze van organisatie):

Aufbau m

de inrichting van dit handboek

der Aufbau dieses Handbuches

inrichting van het onderwijs/programma

Unterrichtsgestaltung/Programmgestaltung f

de inrichting van de staat

der Aufbau des Staates

5. inrichting:

inrichting (toestel: apparaat)

inrichting (toestel: installatie)

Anlage f

be·lich·ten <belichtte, h. belicht> [bəlɪxtə(n)] VERB trans

1. belichten (licht laten vallen op):

2. belichten (beschouwen):

3. belichten foto.:

be·tich·ten <betichtte, h. beticht> [bətɪxtə(n)] VERB trans

iem van diefstal betichten

jdn des Diebstahls bezichtigen

bij·lich·ten <lichtte bij, h. bijgelicht> [bɛilɪxtə(n)] VERB trans

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski