Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „doekoe“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

koe·koek: Nomen
zee·koe: Nomen
doe·tje: Nomen
doek: Nomen
koek·je: Nomen
dom·kop: Nomen
oe·hoe: Nomen
dood·moe: Adjektiv und Adverb
doe·men: Verb
doe·len: Verb
ge·doe: Nomen
doen: Verb
doel: Nomen
koe: Nomen

Meintest du vielleicht: koekoek , oehoe , domkop , koekje , doek , doetje , zeekoe , doodmoe , koe , doel , doen , gedoe , doelen und doemen

koe·koek <koekoek|en> [kukuk] SUBST m

1. koekoek (vogel):

Kuckuck m

2. koekoek (klok):

dat dank(t) [o. haal(t) ] je de koekoek übtr (allicht)

dat dank(t) [o. haal(t) ] je de koekoek (dat had je gedacht)

zee·koe <zee|koeien> [zeku] SUBST f

Seekuh f

doe·tje <doetje|s> [ducə] SUBST nt

doetje (sukkel)

Trottel m

doetje (slappeling)

Schlappschwanz m

doetje (van een vrouw)

Suse f

doek¹ <doek|en> [duk] SUBST nt of m

1. doek (geweven stof):

doek

Tuch nt

2. doek (projectiescherm):

doek

het witte doek

3. doek:

doek (schilderij)

Gemälde nt

doek (stuk linnen)

4. doek (toneelgordijn):

doek

Vorhang m

het doek gaat op/valt ook übtr

der Vorhang geht auf/fällt

koek·je <koekje|s> [kukjə] SUBST nt

Keks m

iem een koekje van eigen deeg geven (met gelijke munt betalen)

es jdm mit gleicher Münze heimzahlen

dom·kop <domkop|pen> [dɔmkɔp] SUBST m

oe·hoe¹ <oehoe|s> [uhu] SUBST m

Uhu m

dood·moe [dotmu] ADJ

doodmoe worden van dat lawaai

von dem Lärm entnervt werden

doe·men <doemde, h. gedoemd> [dumə(n)] VERB trans

doemen (sterker)

ik ben gedoemd mijn leven in eenzaamheid te slijten

ich bin zu einem Leben in Einsamkeit verurteilt

doe·len <doelde, h. gedoeld> [dulə(n)] VERB intr

op iets doelen (beogen)

auf etw Akk abzielen

op iets doelen (bedoelen)

sich auf etw Akk beziehen

ge·doe [ɣədu] SUBST nt geen Pl

1. gedoe (gehannes):

Getue nt ugs

geheimzinnig gedoe

Geheimnistuerei f

wat een kinderachtig gedoe

so ein kindisches Getue ugs

2. gedoe (drukte):

Trubel m

Wirbel m

Zirkus m ugs

Theater nt ugs

doen³ <deed, h. gedaan> [dun] VERB trans

1. doen:

doen (een handeling verrichten: eerder abstract en algemeen: bijv. dienst, plicht, werk)

tun

doen (een handeling verrichten: eerder concreet en m.b.t. het resultaat: bijv. poging, tentamen, voorstel, zaken)

al doende leert men

Übung macht den Meister

ze doet het erom

sie macht es absichtlich

hij heeft het altijd gedaan

er ist immer der Schuldige

hij heeft het in zijn broek gedaan

er hat in die Hose(n) gemacht

iets gedaan weten te krijgen

laat hem maar doen!

lass ihn nur (machen [o. gewähren] )!

roken doet hij niet

rauchen tut er nicht

dat is te doen (mogelijk)

das lässt sich machen

weinig te doen hebben

wenig zu tun haben

in die stad is veel te doen

in dieser Stadt ist viel los

de was doen

die Wäsche waschen

wat doet die man (voor de kost)?

was macht der Mann (für seinen Lebensunterhalt)?

goede zaken doen

gute Geschäfte machen

iets aan 't doen zijn

dabei sein, etw zu tun

wat ga je vandaag doen?

was hast du heute vor?

wat ga je vandaag doen?

was machst du heute?

2. doen ugs (ergens plaatsen):

doen

tun

een hond aan de lijn doen

einen Hund an die Leine nehmen

in de ban doen

in Acht und Bann tun

in pakken doen

zout in de soep doen

Salz in die Suppe tun

een draad in de naald doen

einen Faden in die Nadel einfädeln

een kind op school doen

ein Kind in die Schule geben

boter op het brood doen

Butter aufs Brot streichen

de ketting op de deur doen

die Türkette einhängen

3. doen:

doen (laten ondergaan: aandoen, bezorgen)

doen (laten ondergaan: aandoen, bezorgen)

doen (laten ondergaan: treffen)

dat doet mij goed (positief effect)

das tut mir gut

dat doet mij goed (plezier)

het deed me niets

es ließ mich kalt

iem pijn doen

dat doet me plezier

iem een plezier doen

jdm einen Gefallen tun

4. doen:

doen (prijs: kosten)

doen (prijs: opbrengen)

5. doen:

doen (schoonmaken)

doen (poetsen)

de kamer doen

das Zimmer (sauber) machen

de vaat doen

das Geschirr abwaschen

6. doen (bereizen, bezichtigen):

doen

7. doen:

doen (gewenste uitwerking hebben)

doen (effect vooral)

doen (functioneren)

dat doet het hem (effect)

dat doet het hem (succes)

das kommt an (bei den Leuten)

de kachel doet het

der Ofen funktioniert

geld alleen doet het hem niet

Geld allein bringt nichts

onze zoon doet het goed op school

unser Sohn macht sich gut in der Schule

Wendungen:

iets doen bevriezen

etw gefrieren lassen

iets in waarde doen dalen

den Wert einer Sache herabsetzen

zich doen gelden (zaak)

sich geltend machen

zich doen gelden (voelbaar ook)

sich bemerkbar machen

iem iets doen geloven

jdn etw glauben machen

iem doen lachen/spreken/zwijgen

jdn zum Lachen/Reden/Schweigen bringen

een steen deed hem struikelen

ein Stein brachte ihn ins Stolpern

iets doen toenemen

iem doen vallen/wanhopen

jdn zu Fall/zur Verzweiflung bringen

dat doet er niet(s) toe (niet ter zake)

das tut nichts zur Sache

er niets aan kunnen doen (het niet kunnen helpen)

nichts dafürkönnen

er niets aan kunnen doen (het niet kunnen verhinderen)

nichts daran ändern können

ik doe het ermee (rondkomen)

ich komme damit aus

ik doe het ermee (zich behelpen)

ich kann mich damit behelfen

wat doet het ertoe!

daar kan hij het mee doen

der hat sein(en) Teil weg

te niet doen

niets aan te doen

nichts zu machen

het is hem te doen om …

es geht ihm um …

ik heb met die man te doen

der Mann tut mir leid

ik heb met die man te doen

der Mann dauert mich form

met iem te doen krijgen

es mit jdm zu tun bekommen

zich aan iets te goed doen ook übtr

sich an etw Dat gütlich tun

doel <doel|en> [dul] SUBST nt

1. doel (mik-, eindpunt):

doel

Ziel nt

zijn doel missen ook übtr

sein Ziel verfehlen

recht op zijn doel afsnellen

zielsicher vorwärtseilen

zijn doel treffen übtr

seine Wirkung erzielen

2. doel SPORT:

doel

Tor nt

3. doel:

doel (streven, voornemen)

Ziel nt

doel (doelstelling)

doel (doeleinde, bedoeling)

Zweck m

doel (persoonlijke bedoeling)

Absicht f

aan het doel beantwoorden

seinen Zweck erfüllen

met dat doel

zu diesem Zweck

met dat doel heb ik het niet gezegd

in dieser Absicht habe ich das nicht gesagt

een doel nastreven

ein Ziel anstreben

zich een doel stellen

sich Dat ein Ziel setzen

zich iets ten doel stellen

sich Dat etw zum Ziel setzen

zijn doel voorbijstreven

übers Ziel hinausschießen

geheel zonder doel

ohne Zweck und Ziel

het doel heiligt de middelen Sprichw

der Zweck heiligt die Mittel

koe <koeien> [ku] SUBST f

1. koe (vrouwelijk rund):

koe

Kuh f

over koetjes en kalfjes praten übtr

über dieses und jenes reden

oude koeien uit de sloot halen übtr

alte Geschichten wieder aufrühren

men noemt geen koe bont, of er zit wel een vlekje aan Sprichw

es heißt keine Kuh Blümlein, sie habe denn ein Blesslein

men kan nooit weten hoe een koe een haas vangt Sprichw

≈ auch ein blindes Huhn findet mal ein Korn

2. koe (runderen) Pl:

koe

Kühe Pl

koe

Rinder Pl

de koe bij de hoorns vatten übtr

den Stier bei den Hörnern packen

3. koe ugs:

koe (dom mens)

Rindvieh nt

koe (vrouw)

Kuh f

koe (man)

Ochse m

4. koe (wijfje van grote dieren):

koe

Kuh f

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski