Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „fitnessen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

ˈmit·es·sen: Intransitives Verb
ˈFit·ness: Nomen
in·ˈdes·sen: Konjunktion
ˈstres·sen: Transitives Verb
ˈab·mes·sen: Transitives Verb
ge·ˈmes·sen: Adjektiv und Adverb
ˈauf·es·sen: Transitives Verb
be·ˈmes·sen: Transitives Verb
be·ˈses·sen: Adjektiv und Adverb
er·ˈmes·sen: Transitives Verb
Er·ˈmes·sen: Nomen
ge·ˈges·sen: Verb
ge·ˈses·sen: Verb
ˈzu·mes·sen: Transitives Verb
ˈaus·mes·sen: Transitives Verb
ˈbei·mes·sen: Transitives Verb
er·ˈpres·sen: Transitives Verb
ˈFest·es·sen: Nomen
ge·ˈfres·sen: Verb
ver·ˈges·sen: Transitives Verb

Meintest du vielleicht: mitessen , stressen , indessen , Fitness , vermessen , vergessen , gefressen , Festessen , erpressen , beimessen , ausmessen , zumessen , gesessen , gegessen , Ermessen , ermessen , besessen , bemessen , aufessen , gemessen und abmessen

ˈmit·es·sen VERB intr

ˈFit·ness <Fitness> [ˈfɪtnɛs] SUBST f kein Pl

vorm

in·ˈdes·sen² [ɪnˈdɛsn̩] KONJ geh

terwijl (daarentegen)

ˈstres·sen [ˈʃtrɛsn̩] VERB trans ugs

een (zware) stress uitoefenen

ˈab·mes·sen VERB trans unreg

1. abmessen (ausmessen):

(af)meten

2. abmessen (abschätzen):

ge·ˈmes·sen¹ [gəˈmɛsn̩] ADJ

1. gemessen geh (würdig langsam):

2. gemessen (passend):

3. gemessen veraltet (reserviert):

4. gemessen veraltet (streng):

ˈauf·es·sen VERB trans unreg

1. aufessen:

(helemaal) opeten

2. aufessen ugs:

be·ˈmes·sen¹ VERB trans unreg

die Frist war kurz bemessen

de (voorziene) termijn was kort

be·ˈses·sen [bəˈzɛsn̩] ADJ

besessen (fanatisch)

besessen (fanatisch)

er·ˈmes·sen [-ˈmɛsn̩] VERB trans

(in zijn volle omvang) beseffen [o. begrijpen] [o. overzien]

daran ermisst sich seine Bedeutung

daaraan is zijn betekenis af te meten

Er·ˈmes·sen <Ermessens> [-ˈmɛsn̩] SUBST nt kein Pl geh

oordeel nt

aus [o. nach ] eigenem Ermessen handeln

naar eigen goeddunken [o. gevoelen] handelen

ich stelle es in dein (freies) Ermessen

ik laat het aan je eigen beoordeling over

nach menschlichem Ermessen

menselijkerwijs (gesproken)

ge·ˈges·sen [gəˈgɛsn] VERB

gegessen Part Perf von essen¹, essen²

Siehe auch: essen , essen

ˈes·sen² <isst, aß, gegessen> [ˈɛsn̩] VERB intr ugs

eten

essen gehen

sich satt essen

zich verzadigen

sich satt essen

zijn buikje vol [o. rond] eten

zu Abend essen

de avondmaaltijd gebruiken

ˈes·sen¹ <isst, aß, gegessen> [ˈɛsn̩] VERB trans

eten

mit ihm ist nicht gut Kirschen essen

met hem is het kwaad kersen eten

es wird nichts so heiß gegessen, wie es gekocht wird Sprichw

de soep wordt nooit zo heet gegeten als ze wordt opgediend

ge·ˈses·sen [gəˈzɛsn̩] VERB

gesessen Part Perf von sitzen

Siehe auch: sitzen

ˈsit·zen <saß, gesessen> [ˈzɪ͜tsn̩] VERB intr

1. sitzen:

zu einem Bild als Modell sitzen

voor een schilderij poseren

am längeren Hebel sitzen

aan het langste eind trekken

an der Quelle sitzen

aan de bron zitten

an [o. bei ] [o. über ] einer Arbeit sitzen

met een werk(stuk) bezig zijn

auf dem hohen Ross sitzen

auf dem hohen Ross sitzen

zich heel wat verbeelden

(wie) auf glühenden Kohlen sitzen

op hete kolen zitten

bei Tisch(e) sitzen

aan tafel zitten

bei Tisch(e) sitzen

eten

beim Essen/Kaffee sitzen

aan het eten zijn/aan de koffie zitten

der Verdacht wird auf ihm sitzen bleiben

de verdenking zal op hem blijven rusten

Hans ist sitzen geblieben ugs

Hans is blijven zitten [o. doubleert]

Hans ist sitzen geblieben ugs

Hans zit over belg.

er hat Frau und Kinder sitzen gelassen ugs selten

hij heeft vrouw en kinderen in de steek gelaten [o. verlaten]

hinter [o. über ] den Büchern sitzen

boven zijn boeken zitten

einen Schüler sitzen lassen ugs

een scholier laten blijven zitten [o. doubleren]

er hat das Mädchen sitzen lassen ugs

hij heeft het meisje laten zitten

er hat Frau und Kinder sitzen lassen ugs

hij heeft vrouw en kinderen in de steek gelaten [o. verlaten]

einem Maler sitzen

voor een schilder zitten [o. poseren]

hier sitzt es sich gut

hier zit je lekker [o. goed]

2. sitzen (wohnen):

wonen

3. sitzen (von Sachen):

bevestigd [o. geplaatst] zijn

einen sitzen haben ugs

aangeschoten zijn

das Geld saß ihm locker

hij gaf zijn geld gemakkelijk uit

4. sitzen (auswendig kennen):

van buiten kennen

feilloos uitvoeren

jeder Handgriff soll sitzen

elke handgreep moet feilloos uitgevoerd worden

die Lektion sitzt

5. sitzen (treffen):

das saß! ugs

der Hieb/Schuss hat gesessen

die klap/dat schot was raak

6. sitzen CH:

ˈzu·mes·sen VERB trans unreg geh

etw Dat keine Bedeutung zumessen

aan iets geen betekenis hechten [o. toekennen]

jdm die Schuld zumessen übtr

iem de schuld geven

die ihm zugemessene Zeit

de hem toegemeten tijd

ˈaus·mes·sen VERB trans unreg

ˈbei·mes·sen VERB trans unreg

toekennen [o. toeschrijven] (aan)

geven

einer Angelegenheit besondere/geringe Bedeutung beimessen

een zaak een bijzondere/geringe betekenis toekennen

er·ˈpres·sen [-ˈprɛsn̩] VERB trans

1. erpressen (nötigen):

2. erpressen (abpressen):

ˈFest·es·sen SUBST nt

ge·ˈfres·sen [gəˈfrɛsn̩] VERB

gefressen Part Perf von fressen¹, fressen², fressen³

Siehe auch: fressen , fressen , fressen

ˈfres·sen³ [ˈfrɛsn̩] VERB refl unreg (langsam zerstören)

die Motten fressen sich in den Pullover

de motten vreten gaten in de pullover

ˈfres·sen² <frisst, fraß gefressen> [ˈfrɛsn̩] VERB trans

1. fressen vulg abw:

fressen (von Tieren)

(op)vreten ook fig.

fressen (bei Menschen)

(op)eten

etw gefressen haben ugs

iets begrepen hebben

etw/jdn gefressen haben ugs

iets/iem niet kunnen uitstaan

seinen Ärger in sich fressen

zijn ergernis opkroppen

(keine Angst,) ich will dich nicht fressen! ugs scherzh

(wees maar niet bang,) ik zal je niet opeten [o. geen kwaad doen] !

zum Fressen aussehen [o. (süß) sein] übtr

om in te bijten zijn

zum Fressen aussehen [o. (süß) sein] übtr

er beeldig uitzien

2. fressen übtr (verbrauchen):

(vr)eten

Kilometer fressen abw

kilometers vreten [o. verslinden]

der Neid frisst ihn (auf)

hij wordt door nijd verteerd

ˈfres·sen¹ <frisst, fraß gefressen> [ˈfrɛsn̩] VERB intr

1. fressen abw (bei Menschen):

den Kühen zu fressen geben

de koeien te eten geven

2. fressen übtr:

Säure frisst

zuur vreet [o. bijt] in

das Feuer fraß weiter um sich

het vuur greep verder om zich heen

ver·ˈges·sen¹ <vergisst, vergaß, vergessen> [fɛɐ̯ˈgɛsn̩] VERB trans

1. vergessen (nicht mehr wissen):

niet meer weten

das werde ich dir nie vergessen

daar zal ik je altijd dankbaar voor blijven

das werde ich dir nie vergessen

dat zal ik je nooit vergeven

2. vergessen (nicht mehr daran denken):

niet denken aan

das kannst du vergessen! ugs

zet dat maar uit je hoofd!

den Mantel kannst du vergessen! ugs

je jas heb je niet nodig!

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski