Übersetzungen für „mouten“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈou·ten¹ [ˈ͜autn̩] VERB trans ugs (z. B. bekannt machen von Homosexualität)

outen

kenbaar [o. bekend] [o. openbaar] maken

outen

in het openbaar bekendmaken

ˈtu·ten [ˈtuːtn̩] VERB intr

tuten

toeten

tuten

toeteren

tuten

blazen

tuten

tuten

von Tuten und Blasen keine Ahnung haben ugs übtr

van toeten noch blazen weten

ˈblu·ten [ˈbluːtn̩] VERB intr

1. bluten:

bluten

bloeden

2. bluten übtr:

bluten

boeten

bluten

bloeden

bluten

(de tol) betalen

ˈdeu·ten¹ [ˈd͜ɔytn̩] VERB intr

1. deuten (zeigen):

deuten

wijzen

deuten

duiden

auf jdn deuten

naar iem wijzen

2. deuten (hinweisen):

deuten

wijzen op

deuten

doen vermoeden

das deutet auf nichts Gutes

dat doet geen goeds verwachten

ˈflu·ten¹ [ˈfluːtn̩] VERB intr geh

fluten

stromen ook fig.

fluten

golven

das Wasser flutet über die Ufer

het water stroomt over de oevers

ˈhäu·ten¹ [ˈh͜ɔytn̩] VERB trans (die Haut abstreifen)

häuten

villen

häuten

van het vel ontdoen

ˈlau·ten [ˈl͜autn̩] VERB intr

lauten

luiden

das Urteil lautet auf eine Woche Haft

het vonnis luidt een week gevangenis

das Geschäft lautet auf den Namen X

de zaak staat op naam van X

ˈläu·ten [ˈl͜ɔytn̩] VERB intr

läuten

luiden

es läutet

er wordt gebeld

nach der Schwester läuten

(om) de verpleegster bellen

das Telefon läutet

de telefoon rinkelt [o. gaat]

ˈspu·ten [ˈʃpuːtn̩] VERB refl veraltet regional

sputen

zich haasten

sputen

zich spoeden

ˈmob·ben [ˈmɔbn̩] VERB trans

mobben

pesten op het werk

mobben

mobbing

ˈmop·sen¹ [ˈmɔpsn̩] VERB trans ugs regional (klauen)

mopsen

gappen

mopsen

jatten

mopsen

pikken

ˈmor·den [ˈmɔrdn̩] VERB intr

morden

een moord begaan

morden

moorden

ˈmor·gen [ˈmɔrgn̩] ADV

morgen

morgen

morgen Abend

morgenavond

also dann bis morgen! ugs

tot morgen dan!

bis morgen ist alles wieder gut

uiterlijk morgen [o. vóór morgen] is alles weer in orde

das Heute und das Morgen

het heden en de toekomst

ˈmor·sen [ˈmɔrzn̩] VERB intr

morsen

seinen met morsetekens

Mo·ˈne·ten [moˈneːtn̩] SUBST

Moneten Pl ugs:

Moneten

poen

Moneten

duiten

ˈzu·mu·ten VERB trans

zumuten

aandoen

zumuten

vergen van

seinen Kräften zu viel zumuten

te veel van zijn krachten vergen

ˈhü·ten¹ [ˈhyːtn̩] VERB trans

1. hüten (sich in Acht nehmen):

hüten

hoeden

2. hüten (beaufsichtigen):

hüten

oppassen

hüten

zorgen voor

hüten

bewaren

das Bett hüten

(ziek) in bed blijven

das Haus hüten

(ziek) thuis blijven

seine (lose) Zunge hüten

zijn tong in toom [o. bedwang] houden

seine (lose) Zunge hüten

op zijn woorden passen

ˈwü·ten [ˈvyːtn̩] VERB intr

wüten

woeden

wüten

razen

wüten

woest tekeergaan

wüten wie die Berserker

huishouden als berserkers [o. een stelletje vandalen]

ˈbrü·ten¹ [ˈbryːtn̩] VERB intr a. übtr

brüten

broeden

brüten PHYS

kweken

brütend heiß

smoorheet

die Hitze brütet über der Stadt

de hitte ligt drukkend [o. broeierig] op de stad

über einem Entschluss brüten

over een besluit (zitten) prakkeseren [o. piekeren]

über seinen Schularbeiten brüten

met zijn huiswerk zitten tobben

über seinen Schularbeiten brüten

op zijn huiswerk zitten te zweten

ˈmö·gen¹ <mag, mochte, gemocht> [ˈmøːgn̩] VERB trans

1. mögen:

mögen (eine Vorliebe haben)

graag hebben

mögen (eine Vorliebe haben)

zin hebben in

mögen (lieben)

houden van

mögen (lieben)

lusten

mögen (lieben)

believen

2. mögen (gernhaben):

mögen

mogen

wer mich mag, mag auch meinen Hund

wie van mij houdt, houdt ook van mijn hond