Niederländisch » Deutsch

ge·se·len <geselde, h. gegeseld> [ɣesələ(n)] VERB trans

ges·te <geste|s> [ʒɛstə] SUBST f

1. geste (lichaam):

Geste f

2. geste übtr:

Geste f

ge·stel <gestel|len> [ɣəstɛl] SUBST nt

3. gestel (een werktuig):

Gestell nt

ge·se·ling <geseling|en> [ɣesəlɪŋ] SUBST f ook übtr

ge·sel·roe·de <geselroede|n> [ɣesəlrudə] SUBST f

1. geselroede (tuchtroede):

Rute f

2. geselroede übtr:

ge·sel <gesel|s, gesel|en> [ɣesəl] SUBST m

1. gesel (strafwerktuig):

2. gesel übtr:

Plage f

3. gesel biol.:

ges·pen <gespte, h. gegespt> [ɣɛspə(n)] VERB trans

ge·suis [ɣəsœys] SUBST nt geen Pl

ge·spuis [ɣəspœys] SUBST nt geen Pl

Gesindel nt abw
Pack nt abw

ge·staag [ɣəstax] ADJ

3. gestaag (telkens herhaald):

ge·staan VERB

gestaan volt. deelw. van staan

Siehe auch: staan

staan <stond, h. gestaan> [stan] VERB intr

1. staan (personen, dieren):

zu etw Dat stehen
zu etw Dat stehen
für etw Akk da sein
vor etw Dat stehen
voor iem staan übtr

2. staan (op steunpunten rusten):

op zichzelf staan übtr

3. staan (in een toestand, hoedanigheid zijn):

iem na staan übtr

9. staan (geëist worden):

13. staan form (functie, standplaats hebben):

15. staan (betamen):

staan form
anstehen +Dat

ge·stikt [ɣəstɪkt] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski