Niederländisch » Deutsch

ver·een·zel·vi·gen <vereenzelvigde, h. vereenzelvigd> [vərenzɛlvəɣə(n)] VERB trans

hei·li·gen <heiligde, h. geheiligd> [hɛiləɣə(n)] VERB trans

be·vei·li·gen <beveiligde, h. beveiligd> [bəvɛiləɣə(n)] VERB trans

ver·eni·gen1 <verenigde, i. verenigd> [vərenəɣə(n)] VERB intr (samenkomen)

her·eni·gen <herenigde, h. herenigd> [hɛrenəɣə(n)] VERB trans

1. herenigen (weer bijeenbrengen):

2. herenigen (verzoenen):

rei·ni·gen <reinigde, h. gereinigd> [rɛinəɣə(n)] VERB trans

be·ëdi·gen <beëdigde, h. beëdigd> [bəedəɣə(n)] VERB trans

1. beëdigen (eed afnemen):

2. beëdigen (door een eed bekrachtigen):

beeiden form

in·wil·li·gen <willigde in, h. ingewilligd> [ɪnwɪləɣə(n)] VERB trans

ge·tui·gen1 <getuigde, h. getuigd> [ɣətœyɣə(n)] VERB intr

2. getuigen (spreken in het nadeel, voordeel van):

3. getuigen (tonen, blijk geven):

op·zui·gen <zoog op, h. opgezogen> [ɔpsœyɣə(n)] VERB trans

1. opzuigen (zuigend naar boven trekken):

2. opzuigen (absorberen):

pij·ni·gen <pijnigde, h. gepijnigd> [pɛinəɣə(n)] VERB trans

ein·di·gen1 <eindigde, h. geëindigd> [ɛindəɣə(n)] VERB trans

wet·ti·gen <wettigde, h. gewettigd> [wɛtəɣə(n)] VERB trans

zon·di·gen <zondigde, h. gezondigd> [zɔndəɣə(n)] VERB intr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski