Niederländisch » Deutsch

gol·ven <golfde, h. gegolfd> [ɣɔlvə(n)] VERB intr

2. golven (met, (als) in golven stromen):

dol·ven VERB

dolven 3. Pers Pl Imperf van delven

Siehe auch: delven

del·ven <dolf/delfde, h. gedolven> [dɛlvə(n)] VERB trans

2. delven (uitspitten):

del·ven <dolf/delfde, h. gedolven> [dɛlvə(n)] VERB trans

2. delven (uitspitten):

kal·ven <kalfde, h. gekalfd> [kɑlvə(n)] VERB intr

wel·ven <welfde zich, h. zich gewelfd> [wɛlvə(n)] VERB wk ww

welven zich welven:

vol·vet [vɔlvɛt] ADJ

gol·ving <golving|en> [ɣɔlvɪŋ] SUBST f

1. golving (het golven):

2. golving (plaats):

Welle f

do·ven1 <doofde, h. gedoofd> [dovə(n)] VERB trans

1. doven (blussen, uitdoen):

2. doven (geluiden):

ga·ven VERB

gaven 3. Pers Pl Imperf van geven¹, geven², geven³

Siehe auch: geven , geven , geven

ge·ven3 <gaf zich, h. zich gegeven> [ɣevə(n)] VERB wk ww

ge·ven2 <gaf, h. gegeven> [ɣevə(n)] VERB trans

8. geven (met ‘om’: gesteld zijn op):

mögen +Akk

ge·ven1 <gaf, h. gegeven> [ɣevə(n)] VERB intr

2. geven (erg, hinderlijk zijn):

ge·ven1 <gaf, h. gegeven> [ɣevə(n)] VERB intr

2. geven (erg, hinderlijk zijn):

lo·ven <loofde, h. geloofd> [lovə(n)] VERB trans

ro·ven <roofde, h. geroofd> [rovə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski