Niederländisch » Deutsch

vloed <vloed|en> [vlut] SUBST m

2. vloed (stroom):

Flut f meist Pl

4. vloed (overstroming):

5. vloed med.:

in·goed [ɪŋɣut] ADJ

vin·ger·hoed <vingerhoed|en> [vɪŋərhut] SUBST m

vin·den <vond, h. gevonden> [vɪndə(n)] VERB trans

3. vinden (bedenken, uitdenken):

vin·der <vinder|s> [vɪndər] SUBST m

vin·gen VERB

vingen 3. Pers Pl Imperf van vangen

Siehe auch: vangen

van·gen <ving, h. gevangen> [vɑŋə(n)] VERB trans

3. vangen ugs (beetnemen):

4. vangen ugs (verdienen):

be·bloed [bəblut] ADJ

ver·woed <verwoede, verwoeder, verwoedst> [vərwut] ADJ

2. verwoed (hartstochtelijk):

wit·goed [wɪtxut] SUBST nt geen Pl

1. witgoed (textiel):

2. witgoed (apparatuur):

in·lo·pen1 <liep in, h./i. ingelopen> [ɪnlopə(n)] VERB intr

1. inlopen (lopend ingaan):

er (bij iem) inlopen übtr

2. inlopen (invaren):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski