Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „alwaar“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

Meintest du vielleicht: altaar , almaar , aldaar , vanwaar , alsmaar , elkaar , klaar , blaar , zowaar , onwaar , zwaar und alweer

al·daar [ɑldar] ADV

da

dort

de toestanden aldaar

die dortigen Verhältnisse

al·maar [ɑlmar] ADV

al·taar <al|taren> [ɑltar] SUBST nt of m

Altar m

als·maar [ɑlsmar] ADV

van·waar [vɑnwar] ADV

1. vanwaar:

vanwaar (plaats van herkomst: ergens vandaan zijn)

wo

vanwaar (plaats van herkomst: ergens vandaan komen)

woher

2. vanwaar (plaats vanwaar een handeling uitgaat):

3. vanwaar (om welke reden):

woher

warum

vanwaar die onzekerheid?

woher diese Unsicherheit?

al·weer [ɑlwer] ADV

zwaar <zware, zwaarder, zwaarst> [zwar] ADJ

zwaar (sterk, hevig)

stark

zwaar (stem)

tief

de grond zwaar bemesten

den Boden stark düngen

zwaar in het hoofd zijn übtr

einen schweren Kopf haben

zware jongens übtr (ernstige misdadigers)

schwere Jungs Pl

zware jongens (kopstukken)

op zware lasten zitten

hohe Unkosten haben

dichte(r) Nebel m

wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen Sprichw

man muss Prioritäten setzen

zwaar op de maag liggen ook übtr

schwer im Magen liegen

het zwaar te packen hebben (verkouden)

stark erkältet sein

het zwaar te packen hebben (verliefd)

bis über beide Ohren verliebt sein ugs

zwaar op de hand zijn

alles schwernehmen

een zware roker

ein starker Raucher

een zware strijd

ein schwerer Kampf

zwaar vergif

starke(s) Gift nt

zware vorst/sneeuwval

starke(r) Frost/Schneefall m

het zwaar te verduren hebben

viel ertragen müssen

zwaar wegen (zwaar zijn)

zwaar wegen übtr

schwer ins Gewicht fallen

een zware zee

starker Seegang

on·waar [ɔnwar] ADJ

1. onwaar:

onwaar (niet waar)

onwaar (onjuist)

2. onwaar (niet oprecht):

3. onwaar (onjuiste voorstelling gevend):

zo·waar¹ [zowar] ADV

blaar <blaren> [blar] SUBST f

1. blaar (blaasachtige opzwelling):

Blase f

zich de blaren werken

sich Dat Blasen an die Hände arbeiten

2. blaar (witte plek):

Blesse f

klaar <klare, klaarder, klaarst> [klar] ADJ

1. klaar (zien):

klar

dat is klaar als een klontje übtr

das ist klar wie Klärchen

de klare lucht

der klare [o. heitere] Himmel

2. klaar (zuiver, onvermengd):

rein

klar

dat is geen klare koffie übtr

das ist nicht ganz geheuer

3. klaar (duidelijk):

klar

klare nonsens

glatter [o. reiner] Unsinn

4. klaar (gereed):

klaar houden/zetten

bereithalten/bereitstellen

met een antwoord klaar staan

eine Antwort parat haben

(altijd) voor iem klaar staan

jdm (immer) helfend beiseitestehen

klaar? af! SPORT

5. klaar (af):

alles stond klaar

alles war fertig

klaar is Kees!

das wäre geschafft!

met iets klaar zijn

mit etw fertig sein

el·kaar [ɛlkar] PRON refl Pron

1. elkaar:

elkaar (zonder voorzetsel)

einander form

elkaar (3e persoon vooral)

sich (gegenseitig)

elkaar (1e persoon vooral)

uns (gegenseitig)

elkaar (2e persoon vooral)

euch (gegenseitig)

elkaar groeten/helpen

sich (gegenseitig) grüßen/helfen

elkaar groeten/helpen

einander grüßen/helfen

ze hadden elkaars jassen meegenomen

einer hatte des anderen Mantel mitgenommen

ze hadden elkaars jassen meegenomen

sie hatten ihre Mäntel vertauscht

ze zijn elkaars tegenpool

die beiden sind Gegenpole zueinander

ze zijn elkaars vijanden

sie sind Feinde

ze zijn elkaars vijanden

sie sind miteinander verfeindet

2. elkaar (met voorzetsel):

(-)einander

de landerijen grenzen aan elkaar

die Ländereien grenzen aneinander

zij lopen achter elkaar

sie gehen hintereinander

bij elkaar komen

de boel goed bij elkaar houden

seine Sachen gut zusammenhalten

hij heeft ze niet allemaal bij elkaar

er hat sie nicht mehr alle

alles ligt door elkaar

alles liegt durcheinander

feiten door elkaar halen

Tatsachen durcheinanderbringen

hij stortte in elkaar

er brach zusammen

hoe zit dat in elkaar? (samengesteld)

wie ist das zusammengesetzt?

hoe zit dat in elkaar? (functionerend)

wie funktioniert das?

hoe zit dat in elkaar? übtr

wie hängt das zusammen?

iem in elkaar slaan

jdn zusammenschlagen

dingen in elkaar voegen

Dinge zusammenfügen

het verhaal zit goed/slecht in elkaar

die Geschichte ist gut/schlecht aufgebaut

zij praten langs elkaar heen

sie reden aneinander vorbei

twee keer na elkaar

zweimal nacheinander [o. hintereinander]

naar elkaar knipogen

sich [o. einander] zuzwinkern

zij moeten dat onder elkaar maar uitmaken

sie müssen das untereinander ausmachen

op elkaar liggen

aufeinanderliegen

loodrecht op elkaar staan

senkrecht aufeinanderstehen

zij zijn tegen elkaar opgewassen

sie sind einander gewachsen

uit elkaar gaan

auseinandergehen

(personen of zaken) (niet) uit elkaar kunnen houden

(Personen oder Sachen) (nicht) auseinanderhalten können

voor elkaar hebben

geschafft haben

voor elkaar hebben (afgehandeld ook)

het is [o. komt] voor elkaar

es ist [o. kommt] in Ordnung

dat is (dan) voor elkaar

das hätten wir geschafft

dat is (dan) voor elkaar

das wäre geschafft

iets niet voor elkaar kunnen krijgen [o. brengen]

etw nicht hinkriegen [o. zustande bringen]

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski