Niederländisch » Deutsch

over·bluf·fen <overblufte, h. overbluft> [ovərblʏfə(n)] VERB trans

1. overbluffen (tot zwijgen brengen):

2. overbluffen (uit het veld slaan):

over·brug·gen <overbrugde, h. overbrugd> [ovərbrʏɣə(n)] VERB trans ook übtr

over·brug·ging <overbrugging|en> [ovərbrʏɣɪŋ] SUBST f ook übtr

over·boe·ken <boekte over, h. overgeboekt> [ovərbukə(n)] VERB trans

2. overboeken (hotels, vluchten e.d.):

over·bren·gen <bracht over, h. overgebracht> [ovərbrɛŋə(n)] VERB trans

3. overbrengen (verklikken):

6. overbrengen (voortplanten):

7. overbrengen (vertalen):

over·blij·ven <bleef over, i. overgebleven> [ovərblɛivə(n)] VERB intr

2. overblijven (ongetrouwd blijven):

3. overblijven (nog te doen):

5. overblijven (schoolblijven als straf):

6. overblijven (logeren):

7. overblijven plantk.:

over·gaan <ging over, i. overgegaan> [ovərɣan] VERB intr

1. overgaan (over iets heen gaan):

gehen über +Akk

3. overgaan (van eigenaar veranderen):

4. overgaan (overlopen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski