Niederländisch » Deutsch

uit·wij·ken <week uit, i. uitgeweken> [œytwɛikə(n)] VERB intr

2. uitwijken belg (emigreren):

uit·kij·ken1 <keek uit, h./i. uitgekeken> [œytkɛikə(n)] VERB intr

bui·ten·ker·ke·lij·ken [bœytə(n)kɛrkələkə(n)] SUBST Pl

ver·dui·de·lij·ken <verduidelijkte, h. verduidelijkt> [vərdœydələkə(n)] VERB trans

ver·hei·me·lij·ken <verheimelijkte, h. verheimelijkt> [vərhɛimələkə(n)] VERB trans

ge·lij·ken <geleek, h. geleken> [ɣəlɛikə(n)] VERB intr

2. gelijken (in aard, hoedanigheid overeenkomen):

3. gelijken (de schijn hebben van):

uit·hak·ken <hakte uit, h. uitgehakt> [œythɑkə(n)] VERB trans

uit·hang·te·ken SUBST nt

uithangteken → uithangbord

Siehe auch: uithangbord

uit·hang·bord <uithangbord|en> [œythɑŋbɔrt] SUBST nt ook übtr

ver·goe·lij·ken <vergoelijkte, h. vergoelijkt> [vərɣuləkə(n)] VERB trans

ho·mo·hu·we·lijk <homohuwelijk|en> [homohywələk] SUBST nt

af·schu·we·lijk <afschuwelijke, afschuwelijker, afschuwelijkst> [ɑfsxywələk] ADJ

2. afschuwelijk (ontzettend slecht, lelijk):

bil·lij·ken <billijkte, h. gebillijkt> [bɪləkə(n)] VERB trans

uit·ha·len2 <haalde uit, h. uitgehaald> [œythalə(n)] VERB intr

1. uithalen (een arm, been uitstrekken):

3. uithalen (zich flink inspannen):

4. uithalen (uitwijken):

uit·hol·len1 <holde uit, i. uitgehold> [œythɔlə(n)] VERB intr (hollend uitgaan)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski