Niederländisch » Deutsch

zie·ke <zieke|n> [zikə] SUBST m

Kranke(r) f(m)

lied·je <liedje|s> [licə] SUBST nt

lief·je <liefje|s> [lifjə] SUBST nt

1. liefje (geliefde):

Geliebte(r) f(m)
Schatz m

lie·ten VERB

lieten 3. Pers Pl Imperf van laten¹, laten²

Siehe auch: laten , laten

la·ten1 <liet, h. gelaten> [latə(n)] VERB trans

5. laten (overlaten, achterlaten):

lie·den [lidə(n)] SUBST Pl

lie·pen VERB

liepen 3. Pers Pl Imperf van lopen¹, lopen², lopen³

Siehe auch: lopen , lopen , lopen

lo·pen3 <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] VERB intr

10. lopen (blootgesteld worden aan):

11. lopen (geschikt zijn om op, in te lopen):

lo·pen2 <liep, h. gelopen> [lopə(n)] VERB trans (deelnemen aan)

lo·pen1 <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] VERB unpers ww (naderen)

kie·ken <kiekte, h. gekiekt> [kikə(n)] VERB trans

rie·ken <rook, h. geroken> [rikə(n)] VERB intr

liefs [lifs] SUBST nt geen Pl

kliek <kliek|en> [klik] SUBST f

2. kliek (meestal kliekje; etensrest):

Rest m

lied <lied|eren> [lit] SUBST nt

lief1 [lif] SUBST nt of m geen Pl

2. lief (geliefde):

lief form
Geliebte(r) f(m)
lief ugs

liep VERB

liep 3. Pers Sg Imperf van lopen¹, lopen², lopen³

Siehe auch: lopen , lopen , lopen

lo·pen3 <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] VERB intr

10. lopen (blootgesteld worden aan):

11. lopen (geschikt zijn om op, in te lopen):

lo·pen2 <liep, h. gelopen> [lopə(n)] VERB trans (deelnemen aan)

lo·pen1 <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] VERB unpers ww (naderen)

lier <lier|en> [lir] SUBST f

2. lier (hijswerktuig):

Winde f

lies <liezen> [lis] SUBST f

liet VERB

liet 3. Pers Sg Imperf van laten¹, laten²

Siehe auch: laten , laten

la·ten1 <liet, h. gelaten> [latə(n)] VERB trans

5. laten (overlaten, achterlaten):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski