Übersetzungen für „moten“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈmot·zen [ˈmɔ͜tsn̩] VERB intr ugs

motzen

mopperen

motzen

kankeren

über jdn motzen

op iem kankeren

über jdn motzen

over iem mopperen

ˈlo·ten [ˈloːtn̩] VERB trans

loten

loden

ˈkno·ten [ˈknoːtn̩] VERB trans

knoten

knopen

knoten

een knoop leggen

knoten

binden

ˈKno·ten <Knotens, Knoten> [ˈknoːtn̩] SUBST m

1. Knoten (Verschlingung):

Knoten

knoop

Knoten

steek

der gordische Knoten

de gordiaanse knoop

2. Knoten (Haarknoten):

Knoten

(haar)wrong

Knoten

dot

Knoten

knot

3. Knoten (im Holz, in der Pflanzenkunde):

Knoten

knoest

Knoten

kwast

4. Knoten:

Knoten ((Autobahn)Kreuz)

knoop(punt)

Knoten (Schnittstelle, Kreuzung)

snijpunt nt

5. Knoten:

Knoten THEAT, FILM, LIT

knoop

Knoten THEAT, FILM, LIT

intrige

Knoten THEAT, FILM, LIT

plot

6. Knoten MED (z. B. in der Brust):

Knoten

knobbel

7. Knoten MED:

Knoten

(zenuw)knoop

8. Knoten:

Knoten PHYS, NAUT, ASTRON, MATH

knoop

9. Knoten übtr:

Knoten

knoop

Knoten

moeilijkheid

bei jdm ist der Knoten geplatzt ugs übtr

iem doorbreekt eindelijk de barrière

bei jdm ist der Knoten geplatzt ugs übtr

bij iem valt eindelijk het kwartje

ˈmob·ben [ˈmɔbn̩] VERB trans

mobben

pesten op het werk

mobben

mobbing

ˈmop·sen¹ [ˈmɔpsn̩] VERB trans ugs regional (klauen)

mopsen

gappen

mopsen

jatten

mopsen

pikken

ˈmor·den [ˈmɔrdn̩] VERB intr

morden

een moord begaan

morden

moorden

ˈmor·gen [ˈmɔrgn̩] ADV

morgen

morgen

morgen Abend

morgenavond

also dann bis morgen! ugs

tot morgen dan!

bis morgen ist alles wieder gut

uiterlijk morgen [o. vóór morgen] is alles weer in orde

das Heute und das Morgen

het heden en de toekomst

ˈmor·sen [ˈmɔrzn̩] VERB intr

morsen

seinen met morsetekens

Mo·ˈtel <Motels, Motels> [ˈmoːtl̩, moˈtɛl] SUBST nt

Motel

motel nt

ˈlö·ten [ˈløːtn̩] VERB trans

löten

solderen

ˈrö·ten¹ [ˈrøːtn̩] VERB trans

röten

rood maken

röten

kleuren

ˈtö·ten [ˈtøːtn̩] VERB trans

töten

doden

töten

doodmaken

töten

afmaken

eine Flasche töten übtr

een fles soldaat maken

ˈmö·gen² <mag, mochte, hat … mögen> [ˈmøːgn̩] VERB vb modal

1. mögen (Vermutung):

mögen

mogen

mögen

kunnen

mögen

mogelijk zijn

was mag das bedeuten?

wat betekent dat wel?

man möchte meinen

men zou denken [o. aannemen]

(das) mag sein

(dat) kan zijn [o. is best mogelijk] [o. kan best]

es mochten wohl dreißig Leute da gewesen sein

er waren misschien wel [o. zowat] dertig mensen

2. mögen (im einräumenden Satz):

mögen

mogen

mag kommen, was da will

wat er ook moge gebeuren

wie dem auch sein möge, ich bleibe

hoe dan ook, ik blijf

er mag tun, was er will, es gelingt ihm nichts

wat hij ook doet, niets lukt hem

3. mögen (sollen):

mögen

mogen

mögen

vrijheid [o. verlof] hebben om iets te doen

er mag es ruhig tun

hij mag het gerust doen

4. mögen (haben wollen):

mögen

graag willen

ich möchte es kaufen

ik zou het graag willen kopen

5. mögen ((nicht) wollen):

mögen

willen

mögen

geneigd [o. gezind] zijn

jetzt mag ich keine Musik hören

ik heb nu geen zin om naar muziek te luisteren

ich mochte nicht weggehen

ik had geen zin weg te gaan

6. mögen (den Wunsch haben):

mögen

mogen

mögen

laten

möge es so bleiben!

moge [o. laat] het zo blijven!

diese Warnung mag [o. möge] genügen

laat deze waarschuwing voldoende zijn

möchte er doch bald kommen! geh

kwam hij toch maar gauw!

er mag nur [o. mag er doch] kommen! geh

laat hem maar opkomen!

er mag sich in Acht nehmen! geh

laat hij maar voorzichtig zijn!

Mo·ˈne·ten [moˈneːtn̩] SUBST

Moneten Pl ugs:

Moneten

poen

Moneten

duiten

be·ˈno·ten [bəˈnoːtn̩] VERB trans

benoten

een cijfer [o. cijfers] geven

benoten

waarderen

ein benoteter Schein

een testimonium met een cijfer (op)

ge·ˈbo·ten [gəˈbɔtn̩] VERB Part Perf von bieten¹ bieten²

1. geboten geh (notwendig):

geboten

noodzakelijk

2. geboten (angebracht):

geboten

passend

Siehe auch: bieten , bieten

ˈbie·ten² <bot, geboten> [ˈbiːtn̩] VERB refl

bieten

zich aanbieden

bieten

zich voordoen

bieten

zich vertonen

ˈbie·ten¹ <bot, geboten> [ˈbiːtn̩] VERB trans

1. bieten:

bieten (anbieten)

bieden

bieten (anbieten)

aanbieden

bieten (ein Gebot abgeben a.)

een bod doen

jdm die Hand bieten

iem de hand reiken

2. bieten (darbieten, zeigen):

bieten

vertonen

bieten

te zien geven

Wendungen:

das lasse ich mir nicht bieten!

dat laat ik mij niet welgevallen!

das lasse ich mir nicht bieten!

dat neem [o. pik] ik niet!