Übersetzungen für „toestellen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈtot·stel·len VERB refl

totstellen → tot

Siehe auch: tot

tot [toːt] ADJ

tot (gestorben)

dood

tot (gestorben)

overleden

tot übtr a. (ausgestorben)

uitgestorven

tot übtr a. (nicht mehr genutzt)

doods

ein toter Briefkasten

een contactadres [o. geheime plaats]

totes Gestein/Gewicht

dood gesteente/gewicht

die Strecke liegt [o. ist ] tot

dit traject [o. deze route] is dood [o. buiten gebruik gesteld]

ein toter Mann sein ugs

afgedaan hebben

ein totes Rennen übtr

een onbesliste race

sich tot stellen

zich dood houden

das ist tot und begraben ugs übtr

dat is totaal in de vergetelheid geraakt

die Leitung war tot übtr (Telefon)

de lijn [o. leiding] was dood

wie tot daliegen

voor Pampus liggen

tote Zahlen

dode [o. nietszeggende] getallen

be·ˈstel·len VERB trans

1. bestellen (ordern, reservieren):

bestellen

bestellen

bestellen

reserveren

das ist bestellte Arbeit

dat is werk in opdracht

es kam wie bestellt

het kwam als geroepen

2. bestellen (kommen lassen):

bestellen

ontbieden

bestellen

laten komen

ich bin um 10 Uhr beim Zahnarzt bestellt

ik moet om 10 uur bij de tandarts zijn

er sah aus wie bestellt und nicht abgeholt ugs

hij stond er wat uit het lood geslagen [o. wat beteuterd] bij

3. bestellen (mitteilen, ausrichten):

bestellen

zeggen

bestellen

meedelen

bestelle ihm schöne Grüße!

doe hem de groeten (van mij)!

4. bestellen (ernennen):

bestellen

aanstellen

bestellen

benoemen

5. bestellen LANDW (Acker, Feld):

bestellen

bewerken

du hast hier nichts zu bestellen!

je hebt hier niets te zeggen [o. vertellen] !

der Athlet hatte im Wettkampf nichts zu bestellen

de atleet kwam in de wedstrijd niet aan bod [o. kwam er in de wedstrijd niet aan te pas]

wie ist es um seine Gesundheit bestellt?

hoe is het met zijn gezondheid gesteld?

ˈvor·be·stel·len VERB trans

vorbestellen

van tevoren bestellen

ˈab·be·stel·len VERB trans

abbestellen

afbestellen

abbestellen

afzeggen

ˈab·stel·len² VERB trans

1. abstellen (absetzen):

abstellen

afzetten

abstellen

neerzetten

2. abstellen (ausschalten):

abstellen

afzetten

abstellen

uitschakelen

abstellen

stilzetten

3. abstellen (beseitigen, entfernen):

abstellen

afzetten

abstellen

verwijderen

4. abstellen (aufbewahren):

abstellen

opbergen

abstellen

wegzetten

5. abstellen (parken):

abstellen

stallen

abstellen

plaatsen

abstellen

parkeren

sein Fahrrad an der Wand abstellen

zijn fiets tegen de muur zetten

6. abstellen (unterbinden):

abstellen

verhinderen

abstellen

tegengaan

abstellen

uit de weg ruimen

Missstände abstellen

wantoestanden uit de weg ruimen

7. abstellen (abordnen):

abstellen

detacheren

abstellen

beschikbaar stellen

Soldaten für die Front abstellen

soldaten naar het front detacheren

8. abstellen (abstimmen):

abstellen

afstemmen

abstellen

instellen

abstellen

oriënteren

ˈan·stel·len² VERB refl

1. anstellen (Schlange stehen):

anstellen

in de rij gaan staan

sich nach Eintrittskarten anstellen

in de rij gaan staan voor toegangskaarten

2. anstellen ugs (sich verhalten):

anstellen

zich voordoen

anstellen

zich gedragen

anstellen

zich aanstellen

sich dumm anstellen

stom doen

er·ˈstel·len [-ˈʃtɛlən] VERB trans

1. erstellen geh (errichten):

erstellen

bouwen

erstellen

oprichten

2. erstellen geh (anfertigen):

erstellen

vervaardigen

erstellen

uitwerken

einen Plan erstellen

een plan opstellen [o. uitwerken]

ˈum·stel·len² VERB trans

1. umstellen (anders hinstellen):

umstellen

verplaatsen

umstellen

verzetten

umstellen

van plaats verwisselen

umstellen

omzetten

2. umstellen (umorganisieren):

umstellen

reorganiseren

3. umstellen (anders einstellen):

umstellen

omschakelen ook fig.

umstellen

overhalen

umstellen

overschakelen

umstellen übtr a.

veranderen

ˈzu·stel·len VERB trans

1. zustellen (durch Gegenstände verstellen):

zustellen

afsluiten

zustellen

barricaderen

2. zustellen (überbringen):

zustellen

bezorgen

zustellen JUR

betekenen

zustellen JUR

exploiteren

jdm die Ladung zustellen JUR

iem de dagvaarding betekenen

ˈher·stel·len¹ VERB intr (gesund werden)

herstellen

herstellen

herstellen

genezen

von der Krankheit kaum hergestellt

van de ziekte nauwelijks genezen

ver·ˈstel·len¹ VERB trans

1. verstellen (anders einstellen):

verstellen

verstellen

verstellen

anders instellen

verstellen

verzetten

2. verstellen (woanders hinstellen):

verstellen

verplaatsen

verstellen

op de verkeerde plaats neerzetten

3. verstellen (unzugänglich machen):

verstellen

versperren

die Aussicht verstellen

het uitzicht benemen

4. verstellen (verändern):

verstellen

verdraaien

verstellen

onherkenbaar maken

verstellen

veranderen

die Handschrift verstellen

zijn handschrift verdraaien

ˈauf·stel·len¹ VERB trans

1. aufstellen (platzieren):

aufstellen

opstellen

aufstellen

(op)zetten

aufstellen

plaatsen

2. aufstellen (aufbauen):

aufstellen

oprichten

3. aufstellen (aufrichten):

aufstellen

(weer) overeind zetten

die Ohren aufstellen

de oren oprichten [o. spitsen]

4. aufstellen (zusammenstellen):

aufstellen

samenstellen

aufstellen

vormen

5. aufstellen (ausarbeiten, erstellen):

aufstellen

voordragen

aufstellen

(voor)stellen

6. aufstellen (äußern):

aufstellen

opstellen

aufstellen

(op)maken

aufstellen

formuleren

eine Behauptung aufstellen

iets beweren [o. aanvoeren]

eine Forderung aufstellen

een eis stellen

eine Vermutung aufstellen

een vermoeden uiten

7. aufstellen (nominieren):

aufstellen

vestigen

aufstellen

maken

einen Rekord aufstellen

een record vestigen

8. aufstellen (postieren):

aufstellen regional CH

opzetten

ˈaus·stel·len VERB trans

1. ausstellen:

ausstellen

uitstallen

ausstellen (auf Messe, in Museum)

tentoonstellen

ausstellen (auf Messe, in Museum)

exposeren

ausstellen (zur Schau stellen)

etaleren

2. ausstellen:

ausstellen (auswerfen)

(uit)zetten

ausstellen (platzieren)

plaatsen

Fischnetze ausstellen

visnetten uitzetten

3. ausstellen (ausschreiben):

ausstellen

afgeven

ausstellen

uitreiken

jdm einen Pass ausstellen

iem een paspoort afgeven

eine Quittung ausstellen

een kwitantie uitschrijven

eine Urkunde ausstellen

een akte opmaken [o. verlijden]

ein Zeugnis ausstellen

een getuigschrift afgeven

4. ausstellen (nach draußen setzen):

ausstellen

uitzetten

ausstellen

naar buiten zetten

das Fenster ausstellen

het raam uitzetten

5. ausstellen (Kleidung):

ausstellen

(breed) laten uitlopen

ein leicht ausgestellter Rock

een licht gerende [o. klokkende] rok

6. ausstellen ugs (ausschalten):

ausstellen

afzetten

ausstellen

uitschakelen

ˈdar·stel·len¹ [ˈdaːɐ̯ʃtɛlən] VERB trans

1. darstellen:

darstellen

afbeelden

darstellen

voorstellen

die darstellende Geometrie

de beschrijvende meetkunde

2. darstellen a. THEAT:

darstellen

uitbeelden

darstellen

(toneel)spelen

die darstellende Kunst

de toneel- en danskunst

3. darstellen (beschreiben):

darstellen

beschrijven

darstellen

schetsen

darstellen

vertellen

den Hergang darstellen

de toedracht beschrijven

4. darstellen (bedeuten):

darstellen

vormen

darstellen

betekenen

den Höhepunkt darstellen

het hoogtepunt vormen

5. darstellen (wiedergeben):

darstellen

produceren

darstellen

maken

darstellen

vervaardigen

6. darstellen (zeigen):

darstellen

vertonen aan

darstellen

tonen

ent·ˈstel·len [-ˈʃtɛlən] VERB trans

1. entstellen:

entstellen (verunstalten)

misvormen

entstellen (verunstalten)

mismaken

entstellen (verzerren)

verbasteren

ein von Schmerz entstelltes Gesicht

een van pijn vertrokken gezicht

einen Namen entstellen

een naam verbasteren

2. entstellen (verzerrt wiedergeben):

entstellen

verkeerd voorstellen [o. weergeven]

entstellen

verdraaien

ein entstellter Text

een verminkte tekst

ˈher·be·stel·len VERB trans

herbestellen

laten komen

herbestellen

ontbieden