Niederländisch » Deutsch

ge·hal·te <gehalte|n, gehalte|s> [ɣəhɑltə] SUBST nt

2. gehalte (betrekkelijke hoeveelheid):

Gehalt m

hal·ter <halter|s> [hɑltər] SUBST m

ge·han·gen VERB

gehangen volt. deelw. van hangen¹, hangen²

Siehe auch: hangen , hangen

han·gen1 <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] VERB trans (bevestigen, ophangen)

ge·han·nes [ɣəhɑnəs] SUBST nt geen Pl (geklungel)

ge·haat [ɣəhat] ADJ

ge·hakt [ɣəhɑkt] SUBST nt geen Pl

ge·har·re·war [ɣəhɑrəwɑr] SUBST nt geen Pl

vet·ge·hal·te [vɛtxəhɑltə] SUBST nt geen Pl

ge·hakt·bal <gehaktbal|len> [ɣəhɑktbɑl] SUBST m

ge·he·mel·te <gehemelte|n, gehemelte|s> [ɣəheməltə] SUBST nt

ge·had VERB

gehad volt. deelw. van hebben¹, hebben²

Siehe auch: hebben , hebben , hebben

hebben3 VERB

hebben 1., 2., 3. Pers Pl Präs van hebben¹, hebben²

heb·ben2 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] VERB trans

es scheint, dass
wat moet je (van me) hebben? abw

heb·ben1 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] VERB Aux (ter aanduiding van de voltooide tijd bij werkwoord)

ge·hard <geharde, geharder, gehardst> [ɣəhɑrt] ADJ

2. gehard (staal):

ge·haaid <gehaaide, gehaaider, gehaaidst> [ɣəhajt] ADJ

bus·hal·te <bushalte|n, bushalte|s> [bʏshɑltə] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski