Niederländisch » Deutsch

in·een [ɪnen] ADV

1. ineen (in elkaar):

2. ineen (dichter naar elkaar toe):

3. ineen (stuk):

ide·ëel [idejel] ADJ

2. ideëel (gericht op de verwezenlijking van een idee):

uit·een [œyten] ADV

idem1 [idɛm] PRON dem Pron

steen2 [sten] SUBST nt of m geen Pl (harde delfstof)

op·een [ɔpen] ADV

1. opeen (op elkaar):

speen <spenen> [spen] SUBST f

1. speen (dop op een zuigfles):

Sauger m

2. speen (tepel):

Zitze f

Chi·leen <Chi|lenen> [ʃileːn] SUBST m

slee·ën <sleede, h./i. gesleed> [slejə(n)] VERB intr

vree·ën VERB

vreeën 3. Pers Pl Imperf van vrijen

Siehe auch: vrijen

vrij·en <vrijde/vree, h. gevrijd/gevreeën> [vrɛiə(n)] VERB intr

1. vrijen (minnekozen):

knutschen ugs

3. vrijen (verkering hebben):

gehen mit +Dat

al·leen1 [ɑlen] ADJ präd (zonder anderen)

ar·seen SUBST nt

arseen → arsenicum

Siehe auch: arsenicum

ar·se·ni·cum [ɑrsenikʏm] SUBST nt geen Pl

ge·ween [ɣəwen] SUBST nt geen Pl

met·een [məten] ADV


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski