Niederländisch » Deutsch

fin·ge·ren <fingeerde, h. gefingeerd> [fɪŋɣerə(n)] VERB trans

base·bal·len <baseballde, h. gebaseballd> [bezbɔːlə(n)] VERB intr

honk·bal·len <honkbalde, h. gehonkbald> [hɔŋɡbɑlə(n)] VERB intr

voet·bal·len <voetbalde, h. gevoetbald> [vudbɑlə(n)] VERB intr

vol·ley·bal·len <volleybalde, h. gevolleybald> [vɔlibɑlə(n)] VERB intr

sa·men·bal·len1 <balde samen, i. samengebald> [samə(n)bɑlə(n)] VERB intr (zich tot een bal aaneensluiten)

sneeuw·bal·len <sneeuwbalde, h. gesneeuwbald> [snewbɑlə(n)] VERB intr

in·val·len <viel in, i. ingevallen> [ɪnvɑlə(n)] VERB intr

1. invallen (naar binnen, in iets vallen):

2. invallen (binnenvallen):

einfallen in +Akk

7. invallen (instorten, inzakken):

ge·val·len VERB

gevallen volt. deelw. van vallen¹, vallen²

Siehe auch: vallen , vallen

val·len1 <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VERB intr

5. vallen (los neerhangen):

6. vallen (zich voordoen):

ver·gal·len <vergalde, h. vergald> [vərɣɑlə(n)] VERB trans

ver·val·len2 <verviel, i. vervallen> [vərvɑlə(n)] VERB intr

1. vervallen (bouwvallig worden):

2. vervallen (afnemen):

5. vervallen (invorderbaar worden):

6. vervallen (van eigenaar verwisselen):

fallen an +Akk
verfallen +Dat

korf·bal·len [kɔrəvbɑlə(n)] VERB alleen inf.

aan·val·len1 <viel aan, h. aangevallen> [anvɑlə(n)] VERB trans

ont·val·len <ontviel, i. ontvallen> [ɔntfɑlə(n)] VERB intr

toe·val·len <viel toe, i. toegevallen> [tuvɑlə(n)] VERB intr

uit·val·len <viel uit, i. uitgevallen> [œytfɑlə(n)] VERB intr

5. uitvallen (de genoemde aard hebben):

bij·val·len <viel bij, i. bijgevallen> [bɛivɑlə(n)] VERB trans

mee·val·len <viel mee, i. meegevallen> [mevɑlə(n)] VERB intr

weg·val·len <viel weg, i. weggevallen> [wɛxfɑlə(n)] VERB intr

1. wegvallen (van zijn plaats raken):

2. wegvallen (niet meer beschikbaar zijn):

3. wegvallen (niet meer doorkomen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski