Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „dool“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

doll: Adjektiv und Adverb
doof: Adjektiv und Adverb
Iˈdol: Nomen
dort: Adverb
doch: Adverb
down: Adjektiv und Adverb
Pol: Nomen
du·ˈal: Adjektiv und Adverb
Moll: Nomen
soll: Verb
Soll: Nomen
toll: Adjektiv und Adverb
voll: Adjektiv und Adverb
Zoll: Nomen

Meintest du vielleicht: doof , doll , Zoll , voll , toll , Soll , soll , Moll , dual , Pol , down , doch , dort und Idol

doll [dɔl] ADJ regional ugs

doll → toll

Siehe auch: toll

toll [tɔl] ADJ

1. toll ugs (sehr gut):

toll

toll

toll

enig

toll

toll

tof

ein toller Bursche

ein toller Bursche

een toffe kerel [o. vent]

einfach toll!

gewoon fantastisch!

2. toll ugs (töricht, albern):

toll

dwaas

toll

dol

toll

gek

das Tollste an der Geschichte/Sache ist …

het mooiste [o. gekste] van het (hele) verhaal/van de zaak is …

das ist ja ein tolles Ding [o. eine tolle Sache ]!

dat is sterk [o. een kras staaltje] [o. ongehoord] !

es geht dort toll zu

het gaat (er) daar bont [o. woest] aan toe

3. toll ugs (wild):

toll

toll

hels

toll

enorm

ein tolles Treiben

doof [doːf] ADJ

1. doof ugs:

doof

stom

doof

ein doofer Heini [o. Kerl ]

een onnozele vent

das ist eine doofe Nuss

dat is een onnozele hals

2. doof ugs:

doof

doof

duf

3. doof ugs (blöd):

doof

stom

doof

ein doofes Kleid

doof bleibt doof ugs Sprichw

het kalf kan een koe worden, maar een ezel blijft een ezel

doof bleibt doof ugs Sprichw

een ezel behoudt zijn oren

Iˈdol <Idols, Idole> [iˈdoːl] SUBST nt

1. Idol:

Idol

idool nt

Idol

2. Idol übtr:

Idol

idool nt

Idol

afgod

dort [dɔrt] ADV

dort

daar

dort

ginds

dort an der Straßenecke

ginds op de hoek van de straat

wer (ist) dort? TEL

met wie spreek ik?

doch¹ [dɔx] ADV

doch

toch

doch

doch

also doch! ugs

dus toch!

sie ist doch kein Kind mehr

ze is immers geen kind meer

ja doch! ugs

käme er doch!

kwam hij toch maar!

wie war das doch?

hoe was dat toch ook weer?

down [d͜aun] ADJ ugs

down

down

Pol <Pols, Pole> [poːl] SUBST m

1. Pol:

Pol GEOG, MATH

pool

der ruhende Pol übtr

2. Pol (Textilien, Textilindustrie):

Pol

pool

du·ˈal [duˈaːl] ADJ

dual

duaal

dual

dual

das duale System

gescheiden inzameling van afval

das duale System

tweeledig systeem van praktijk en theorie

Moll <Moll> [mɔl] SUBST nt kein Pl MUS

Moll

mol

Moll

mineur nt

Moll

klein

auf Moll gestimmt sein scherzh

in mineur (gestemd) zijn

soll VERB

soll 3. pers Sg präs von sollen¹, sollen², sollen³

Siehe auch: sollen , sollen , sollen

ˈsol·len³ <soll, sollte, hat sollen> [ˈzɔlən] VERB vb modal

1. sollen:

sollen (mit Nachdruck)

sollen (mit Nachdruck)

sollen (bei Verneinung)

mogen

du sollst Vater und Mutter ehren REL

eert uw vader en uw moeder

was soll das geben?

wat moet dat worden?

was soll das heißen?

wat wil dat zeggen?

du sollst [o. solltest] lieber gleich gehen

je kunt maar beter meteen gaan

da soll noch einer sagen, dass …

er moet er nog maar eens eentje (komen) vertellen dat …

er sollte sich schämen

hij moest zich [o. zou zich moeten] schamen

was soll es denn sein? (im Geschäft, Laden)

wat zal [o. mag] het zijn (voor u)?

was soll denn das sein?

wat moet dat (nou) voorstellen?

wozu soll denn das gut sein?

waar is dat nou (weer) goed voor?

das soll nicht geleugnet werden

dat valt niet te ontkennen

er soll es aber nicht wissen!

hij mag het echter niet weten!

2. sollen (wollen):

sollen wir gehen?

zullen we gaan?

das soll hier genügen

dat moge hier volstaan

da sollte man doch glauben [o. meinen ], dass …

je zou (op den duur) nog gaan geloven [o. denken] dat …

es soll nie wieder vorkommen!

het zal nooit meer gebeuren!

3. sollen (dürfen):

mogen

das sollte er nicht mehr erleben

dat zou hij niet meer (mogen) beleven

es sollte aber ganz anders kommen

het zou echter heel anders uitpakken

sollte er doch noch kommen, dann sage ihm …

mocht hij toch nog komen, zeg hem dan …

es hat nicht sein sollen [o. nicht sollen sein ]

het heeft niet (zo) mogen zijn

und sollte ich auch verlieren! geh

en al zou [o. moet] ik verliezen!

4. sollen (scheinen):

er soll krank sein

hij zou ziek zijn (wordt er gezegd)

er soll krank sein

naar het schijnt is hij ziek

soll er doch [o. nur ] warten!

laat hem maar wachten!

ˈsol·len² <soll, sollte, hat gesollt> [ˈzɔlən] VERB intr (müssen)

soll ich mit? ugs

soll ich mit? ugs

zal ik meegaan?

soll er doch!

laat hem toch [o. maar] !

soll er doch!

voor mijn part!

warum sollte ich nicht?

waarom zou ik niet?

ˈsol·len¹ <soll, sollte, hat gesollt> [ˈzɔlən] VERB trans (bedeuten)

was soll das?

was soll(')s!

wat doet het ertoe!

Soll <Soll(s), Soll(s)> [zɔl] SUBST nt

1. Soll WIRTSCH (Sollseite):

Soll

debet nt

einen Betrag ins Soll eintragen [o. im Soll verbuchen]

een bedrag aan de debetzijde [o. bij het debet] boeken

Soll und Haben

debet en credit

Soll und Haben

activa en passiva

2. Soll WIRTSCH (Produktionsnorm):

Soll

(productie)norm

das Soll erfüllen [o. erreichen ]

hinter dem Soll zurückbleiben

achterblijven op de gestelde norm

3. Soll übtr (Aufgabe):

Soll

taak

Soll

(gepland) werk nt

Soll

sein Soll schaffen

zijn taak [o. werk] af krijgen

toll [tɔl] ADJ

1. toll ugs (sehr gut):

toll

toll

toll

enig

toll

toll

tof

ein toller Bursche

ein toller Bursche

een toffe kerel [o. vent]

einfach toll!

gewoon fantastisch!

2. toll ugs (töricht, albern):

toll

dwaas

toll

dol

toll

gek

das Tollste an der Geschichte/Sache ist …

het mooiste [o. gekste] van het (hele) verhaal/van de zaak is …

das ist ja ein tolles Ding [o. eine tolle Sache ]!

dat is sterk [o. een kras staaltje] [o. ongehoord] !

es geht dort toll zu

het gaat (er) daar bont [o. woest] aan toe

3. toll ugs (wild):

toll

toll

hels

toll

enorm

ein tolles Treiben

voll [fɔl] ADJ

1. voll (gefüllt):

voll

vol

voll

aus dem Vollen leben

er kann aus dem Vollen schöpfen

hij zit goed in de slappe was

voll besetzt

geheel [o. helemaal] bezet [o. vol]

ich bin bis oben hin voll ugs (satt)

ik kan werkelijk niet meer op

den Kopf voll haben

diep in de zorgen zitten

von etw/jdm die Nase (gestrichen) voll haben ugs

van iets/iem zijn buik vol hebben

im Vollen leben

in die Vollen gehen ugs (mit aller Wucht)

er flink tegenaan gaan

in die Vollen gehen ugs (mit aller Wucht)

geld verkwisten

ins Volle greifen

het er goed van nemen

das Maß ist voll

ein volles Leben

een rijk [o. gevuld] leven

vor Angst die Hose voll machen ugs

het van angst in de broek doen

voll sein ugs (betrunken)

voll und bei segeln

vol en bij zeilen

2. voll:

voll (vollkommen)

vol

voll (vollkommen)

voll (vollständig)

nicht mehr voll arbeiten

geen volle dagtaak meer hebben

ein voller Erfolg

een groot [o. geweldig] succes

aus vollem Halse [o. voller Kehle ] singen

uit volle borst zingen

der Zug fährt immer 10 nach voll ugs

de trein vertrekt altijd 10 over het hele uur

voll spielen SPORT

met volledige inzet spelen

3. voll (kräftig):

voll

vol

voll

voll

voll

diep

volle Farben

volle [o. diepe] kleuren

Zoll¹ <Zoll(e)s, Zoll> [ ͜tsɔl] SUBST m (Längenmaß)

Zoll

duim

jeder Zoll [o. Zoll für Zoll] [o. in jedem Zoll] ein Herr

op-en-top een heer

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski