Übersetzungen für „Leuven“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈlu·ven [ˈluːvn̩] VERB intr NAUT

luven

loeven

luven

tegen de wind op zeilen

ˈleug·nen [ˈl͜ɔygnən] VERB trans

leugnen

loochenen

leugnen

ontkennen

das lässt sich nicht leugnen

dat valt niet te ontkennen [o. loochenen]

ˈlen·ken [ˈlɛŋkn̩] VERB trans

1. lenken (steuern):

lenken

(be)sturen

lenken

rijden

ein Pferd/Fuhrwerk lenken

een paard/wagen mennen

2. lenken (dirigieren):

lenken

leiden

lenken

leiding geven

lenken

bepalen

lenken

sturen

einen Staat lenken

een staat besturen [o. leiden] [o. regeren]

gelenkte Wirtschaft

geleide economie

etw zum Guten lenken

iets ten goede keren

3. lenken (richten):

lenken

richten

lenken

(ertoe) brengen

4. lenken (manipulieren):

lenken

manipuleren

eine gelenkte Meldung

een gemanipuleerd bericht

ˈlen·zen² [ˈlɛn͜tsn̩] VERB trans NAUT

lenzen

lenzen

ˈle·ben² [ˈleːbn̩] VERB unpers

leben

leven

es lebt sich hier gut

hier is het goed leven

ˈle·gen² [ˈleːgn̩] VERB refl

1. legen (sich niederlassen):

legen

gaan liggen

legen

zich leggen

sich auf die Couch legen

op de bank gaan liggen

die Grippe hat sich auf das Herz gelegt

de griep heeft het hart aangegrepen

sich ins Bett legen

naar bed gaan

sich ins Bett legen

in bed gaan liggen

sich ins gemachte Bett legen übtr

in een opgemaakt bed komen

ich hatte mich schlafen gelegt

ik was gaan slapen

Nebel legte sich über die Stadt

er spreidde [o. breidde] zich mist over de stad uit

er legte sich zu ihr

hij ging bij haar liggen

2. legen (nachlassen):

legen

afnemen

legen

afflauwen

ˈle·sen¹ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VERB trans

1. lesen (auflesen, sammeln):

lesen

lezen

lesen

inzamelen

lesen

oogsten

lesen

plukken

Ähren lesen

aren lezen

Trauben lesen

druiven plukken [o. oogsten]

2. lesen (sortieren):

lesen

(uit)lezen

lesen

uitzoeken

Erbsen lesen

erwten lezen [o. uitzoeken]

3. lesen (säubern):

lesen

schoonmaken

Salat lesen

sla schoonmaken

ˈle·cken³ [ˈlɛkn̩] VERB intr NAUT

lecken

lekken

lecken

lek zijn

lecken

druipen

ˈlee·ren¹ [ˈleːrən] VERB trans

leeren

legen

leeren

ledigen

leeren

leegmaken

den Briefkasten leeren

de brievenbus lichten

ˈleh·nen¹ [ˈleːnən] VERB trans

lehnen

leunen

lehnen

leggen

er lehnte den Kopf an [o. gegen ] meine Schulter

hij legde zijn hoofd [o. leunde met zijn hoofd] op mijn schouder

ˈleh·ren [ˈleːrən] VERB trans

1. lehren (beibringen):

lehren

leren

lehren

bijbrengen

jdn das Fürchten lehren übtr

iem angst inboezemen

jdn das Fürchten lehren übtr

iem de schrik op het lijf jagen

er hat mich schwimmen [o. das Schwimmen ] gelehrt geh

hij heeft me leren zwemmen

2. lehren (unterrichten):

lehren

doceren

lehren

onderwijzen

lehren

onderwijs geven in

er lehrt Mathematik an der Universität

hij doceert wiskunde aan de universiteit

ˈlei·ben [ˈl͜aibn̩] VERB intr

wie er leibt und lebt

dat is hem ten voeten uit [o. helemaal]

ˈlei·den¹ <litt, gelitten> [ˈl͜aidn̩] VERB trans

1. leiden (erdulden):

leiden

lijden

leiden

ondervinden

leiden

ondergaan

Ängste leiden

angst(en) uitstaan [o. doorstaan]

2. leiden (mögen):

leiden

lijden

leiden

verdragen

etw (auf den Tod) nicht leiden können

iets (absoluut) niet kunnen uitstaan

ich mochte ihn nie so recht leiden

ik heb hem nooit erg gemogen

3. leiden geh (dulden):

leiden

dulden

die Sache leidet keinen Aufschub

de zaak duldt geen uitstel

ˈlei·hen <lieh, geliehen> [ˈl͜aiən] VERB trans

1. leihen (an jdn ausleihen):

leihen

lenen

leihen

te leen geven

jdm Geld leihen

iem geld lenen

2. leihen:

leihen (borgen)

lenen

leihen (borgen)

te leen vragen

3. leihen geh (geben):

leihen

(ver)lenen

jdm Aufmerksamkeit leihen

aandacht aan iem schenken

jdm seine Hilfe leihen

iem hulp verlenen

ˈlei·nen [ˈl͜ainən] ADJ

leinen

linnen

ˈLeu·te [ˈl͜ɔytə] SUBST Pl

1. Leute (Menschen):

Leute

mensen

Leute

volk nt

Leute

lui

vor allen Leuten

in het openbaar

die feinen Leute

de hogere standen

die feinen Leute

de notabelen

noch einmal, dann sind wir geschiedene Leute!

nog één keer en dan is het uit tussen ons!

die jungen Leute

de jongelui

die jungen Leute

het jonge echtpaar

die kleine Leute

eenvoudige lui

etw kommt unter die Leute

iets wordt [o. raakt] bekend

etw unter die Leute bringen

iets bekendmaken

2. Leute ugs (Mitarbeiter):

Leute

personeel nt

3. Leute (Mannschaft):

Leute MILIT, NAUT

mannen

mit zehn Leuten

met tien man

4. Leute ugs (Familienangehörige):

Leute

familie(leden)

ich besuche meine Leute

ik ga bij mijn familie op bezoek

allen Leuten recht getan, ist eine Kunst, die niemand kann Sprichw

effen is kwaad treffen

ˈLe·ben <Lebens, Leben> [ˈleːbn̩] SUBST nt

Leben

leven nt

am Leben sein/bleiben/lassen

in leven zijn/blijven/laten

wie das blühende Leben aussehen

er kerngezond uitzien

Leben in die Bude bringen

leven in de brouwerij brengen

für sein Leben gern

dolgraag

den Bund fürs Leben schließen

in de echt [o. het huwelijk] treden

nie im Leben!

nooit van mijn leven!

etw ins Leben rufen

iets in het leven roepen

mit dem Leben davonkommen

het er levend afbrengen

jdm nach dem Leben trachten

iem naar het leven staan

Leben spendend

leven gevend [o. schenkend]

ums Leben kommen

om het leven komen

jdn ums Leben bringen

iem om het leven brengen

zeit seines Lebens

zijn leven lang

zeit seines Lebens

bij zijn leven

das Leben schreibt die besten Geschichten Sprichw

≈ de waarheid is vreemder dan wat verzonnen wordt

ˈLei·den <Leidens, Leiden> [ˈl͜aidn̩] SUBST nt

1. Leiden (Krankheit):

Leiden

kwaal

Leiden

ziekte

Leiden

aandoening

2. Leiden (Qual):

Leiden

lijden nt

Leiden

leed nt

Leiden

verdriet nt

wie das Leiden Christi aussehen ugs

er belabberd [o. beroerd] uitzien

Einsprachige Beispiele (nicht von der PONS Redaktion geprüft)

Deutsch

1987 wurde er Dozent an der Theologischen Fakultät der K.U.Leuven, 1992 wurde er hier zum Professor ernannt.

de.wikipedia.org