Niederländisch » Deutsch

om·gaan <ging om, i. omgegaan> [ɔmɣan] VERB intr

4. omgaan (omvallen):

ˈon·der·gaan1 <ging onder, i. ondergegaan> [ɔndərɣan] VERB intr

1. ondergaan (naar beneden gaan):

2. ondergaan (verzwolgen worden door):

te·gen·gaan <ging tegen, h. tegengegaan> [teɣə(n)ɣan] VERB trans (bestrijden)

om·ges·pen <gespte om, h. omgegespt> [ɔmɣɛspə(n)] VERB trans

open·gaan <ging open, i. opengegaan> [opə(n)ɣan] VERB intr

over·gaan <ging over, i. overgegaan> [ovərɣan] VERB intr

1. overgaan (over iets heen gaan):

gehen über +Akk

3. overgaan (van eigenaar veranderen):

4. overgaan (overlopen):

om·ge·le·gen [ɔmɣəleɣə(n)] ADJ

sa·men·gaan <ging samen, i. samengegaan> [samə(n)ɣan] VERB intr

om·ge·ving <omgeving|en> [ɔmɣevɪŋ] SUBST f

dood·gaan <ging dood, i. doodgegaan> [dotxan] VERB intr

door·gaan1 <ging door, h./i. doorgegaan> [dorɣan] VERB trans (zich bewegen door)

heen·gaan <ging heen, i. heengegaan> [heŋɣan] VERB intr

1. heengaan (vertrekken):

2. heengaan (sterven):

3. heengaan (voorbijgaan):

plat·gaan <ging plat, i. platgegaan> [plɑtxan] VERB intr

1. platgaan (gaan slapen):

2. platgaan (onder de indruk raken):

rond·gaan <ging rond, i. rondgegaan> [rɔntxan] VERB intr

1. rondgaan (in de rondte gaan):

stuk·gaan <ging stuk, i. stukgegaan> [stʏkxan] VERB intr

voor·gaan <ging voor, i. voorgegaan> [vorɣan] VERB intr

2. voorgaan (prioriteit hebben):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski