Niederländisch » Deutsch

lig·gen <lag, h. gelegen> [lɪɣə(n)] VERB intr

le·ni·gen <lenigde, h. gelenigd> [lenəɣə(n)] VERB trans

le·di·gen <ledigde, h. geledigd> [ledəɣə(n)] VERB trans

bui·gen1 <boog, h./i. gebogen> [bœyɣə(n)] VERB intr

1. buigen (een buiging maken):

tui·gen <tuigde, h. getuigd> [tœyɣə(n)] VERB trans

2. tuigen scheepv.:

zui·gen2 <zoog, h. gezogen> [zœyɣə(n)] VERB intr

nei·gen1 <neigde, h. geneigd> [nɛiɣə(n)] VERB trans

lie·den [lidə(n)] SUBST Pl

lie·pen VERB

liepen 3. Pers Pl Imperf van lopen¹, lopen², lopen³

Siehe auch: lopen , lopen , lopen

lo·pen3 <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] VERB intr

10. lopen (blootgesteld worden aan):

11. lopen (geschikt zijn om op, in te lopen):

lo·pen2 <liep, h. gelopen> [lopə(n)] VERB trans (deelnemen aan)

lo·pen1 <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] VERB unpers ww (naderen)

lië·ren <lieerde, h. gelieerd> [lijerə(n)] VERB trans

lie·ten VERB

lieten 3. Pers Pl Imperf van laten¹, laten²

Siehe auch: laten , laten

la·ten1 <liet, h. gelaten> [latə(n)] VERB trans

5. laten (overlaten, achterlaten):

lif·ten <liftte, h./i. gelift> [lɪftə(n)] VERB intr

lij·den1 [lɛidə(n)] SUBST nt geen Pl

lig·geld <liggeld|en> [lɪxɛlt] SUBST nt

1. liggeld (voor het liggen in een haven):

2. liggeld (voor het wachten op lossing, lading):

3. liggeld (voor een ziekenhuisbed):

lig·ging <ligging|en> [lɪɣɪŋ] SUBST f

no·di·gen <nodigde, h. genodigd> [nodəɣə(n)] VERB trans

be·zi·gen <bezigde, h. gebezigd> [bezəɣə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski