Übersetzungen für „fwerk“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

werk <werk|en> [wɛrk] SUBST nt

1. werk (het werken):

werk

Arbeit f

werk

Arbeiten nt

aan het werk gaan

an die Arbeit gehen

werk in uitvoering

Vorsicht! Bauarbeiten!

hoe gaat dat in z'n werk?

wie findet das statt?

lang werk hebben übtr

viel [o. seine] Zeit brauchen

onder het werk

während der Arbeit

het werk staken

die Arbeit einstellen

het werk staken (staken)

streiken

het werk staken (staken)

die Arbeit niederlegen

te werk gaan

handeln

te werk gaan

vorgehen

te werk gaan

verfahren

te werk stellen

beschäftigen

zonder werk zitten

keine Arbeit haben

2. werk (baan):

werk

Arbeit f

werk

Tätigkeit f

werk

Beschäftigung f

werk ugs

Job m

werk zoeken

eine Arbeit [o. Stelle] suchen

3. werk (plaats):

werk

Arbeit f

werk

Arbeitsplatz m

naar zijn werk gaan

zur Arbeit gehen

4. werk (taak):

werk

Arbeit f

werk

Aufgabe f

er is veel werk aan de winkel übtr

es gibt viel zu tun

dat is een heel werk

das ist keine Kleinigkeit

dat is mijn werk niet

das ist nicht meine Sache [o. Aufgabe]

het is onbegonnen werk

das ist aussichtslos

(op school) werk opkrijgen

Hausaufgaben bekommen

publieke werken

die Stadtwerke

5. werk (werkstuk):

werk

Arbeit f

werk

Werk nt

de werken van een componist

die Werke eines Komponisten

geen half werk doen

keine halbe Arbeit machen

een goed stuk werk

ein gutes Stück Arbeit

6. werk (daad):

werk

Tat f

werk

Werk nt

een goed werk

eine gute Tat

een goed werk

ein gutes Werk

7. werk (mechanisme):

werk

Werk nt

het werk van een horloge

das Uhrwerk

dat is het betere werk

das ist Facharbeit

dat is geen werk

das ist keine Art

alles in het werk stellen

alles versuchen

alles in het werk stellen

alle Kräfte aufbieten

werk van iets maken (actief worden)

in einer Sache etwas unternehmen

werk van iets maken (iets melden)

etw anzeigen

sterk <sterke, sterker, sterkst> [stɛrk] ADJ

1. sterk (krachtig):

sterk

stark

sterk

kräftig

zo sterk als een paard

stark wie ein Pferd

een sterk argument

ein starkes Argument

de sterke arm übtr

der Arm des Gesetzes

het sterke geslacht

das starke Geschlecht

een sterk gestel

eine kräftige Konstitution

een sterke maag hebben

einen kräftigen [o. robusten] Magen haben

zich sterk maken voor iem übtr

sich für jdn starkmachen

sterke schoenen

strapazierfähige Schuhe Pl

wie niet sterk is, moet slim zijn Sprichw

wo Stärke nicht hilft, muss man List versuchen

2. sterk (bekwaam):

sterk

stark

sterk in aardrijkskunde

stark in Geografie

dat is zijn sterke kant

das ist seine starke Seite

3. sterk (geconcentreerd):

sterk

stark

sterke koffie/thee

starke(r) Kaffee/Tee m

4. sterk:

sterk (reuk, smaak: krachtig)

stark

sterk (op onaangename wijze scherp, prikkelend)

streng

5. sterk (zeer, goed) als Adv:

sterk

stark

een sterk bezette zaal

ein gut besetzter Saal

een sterk vergrote foto

ein stark vergrößertes Foto

een sterke bril

eine starke Brille

dat is sterk!

das ist ja stark!

het leger is 30.000 man sterk

die Armee ist 30.000 Mann stark

sterker nog ...

schlimmer noch, ...

zij staat (nogal) sterk (positie)

sie hat eine (ziemlich) starke Position

zij staat (nogal) sterk (argumenten)

sie hat (ziemlich) starke Argumente

sterke werkwoorden

starke Verben Pl

vlerk¹ <vlerk|en> [vlɛrk] SUBST f

1. vlerk (vleugel):

vlerk

Flügel m

2. vlerk (hand):

vlerk

Flosse f

vlerk

Pfote f

blijf er met je vlerken af!

Pfoten weg!

iem bij zijn vlerken pakken

jdn am [o. beim] Schlafittchen packen

bij·werk <bijwerk|en> [bɛɪwɛrək] SUBST nt

1. bijwerk (onbelangrijk werk):

bijwerk

Nebenarbeit f

2. bijwerk (versiering):

bijwerk

Beiwerk nt

bijwerk

Staffage f

lap·werk [lɑpwɛrk] SUBST nt geen Pl

lapwerk

Flickwerk nt

lat·werk <latwerk|en> [lɑtwɛrək] SUBST nt

1. latwerk:

latwerk (geraamte van latten)

Lattengerüst nt

latwerk (geraamte van latten)

Lattengestell nt

latwerk (voor fruitbomen en struiken)

Spalier nt

2. latwerk (hekwerk):

latwerk

Lattenzaun m

bol·werk <bolwerk|en> [bɔlwɛrk] SUBST nt

1. bolwerk (stad, land):

bolwerk

Bollwerk nt

2. bolwerk übtr:

bolwerk

Hochburg f

bolwerk

Hort m

bolwerk

Bollwerk nt

een conservatief bolwerk

eine konservative Hochburg

3. bolwerk (vestingwal):

bolwerk

Bastion f

bolwerk

Bastei f

dak·werk <dakwerk|en> [dɑkwɛrək] SUBST nt

dakwerk

Dachkonstruktion f

hek·werk <hekwerk|en> [hɛkwɛrk] SUBST nt

hekwerk (raster(ing))

Gitter nt

hekwerk (van hout)

Holzzaun m

hekwerk (aan trap, balkon)

Geländer nt

kop·werk [kɔpwɛrk] SUBST nt geen Pl

kopwerk

Führungsarbeit f

net·werk [nɛtwɛrk] SUBST nt geen Pl ook übtr

netwerk

Netz nt

netwerk (leidingen, draden, aders)

Netzwerk nt

netwerk (planten, zenuwen)

Geflecht nt

een netwerk van wegen

ein Straßennetz

het netwerk van leugens

das Lügengespinst

tel·werk <telwerk|en> [tɛlwɛrk] SUBST nt (mechaniek in een meter)

telwerk

Zählwerk nt

uur·werk <uurwerk|en> [yrwɛrk] SUBST nt

1. uurwerk (klok):

uurwerk

Uhr f

2. uurwerk (binnenwerk van een klok):

uurwerk

Uhrwerk nt

vak·werk [vɑkwɛrk] SUBST nt geen Pl

1. vakwerk (werk van een vakman):

vakwerk

fachmännische Arbeit f

2. vakwerk (bouwconstructie):

vakwerk

Fachwerk nt

een schuur in vakwerk

eine Fachwerkscheune

af·we·ren <weerde af, h. afgeweerd> [ɑfwerə(n)] VERB trans

afweren

abwehren

de bal aan het net afweren

den Ball am Netz abblocken

beschuldigingen/verwijten afweren

Beschuldigungen/Vorwürfe zurückweisen

iets van zich afweren

etw von sich weisen