Übersetzungen für „gezähnte“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ge·zant <gezant|en> [ɣəzɑnt] SUBST m

1. gezant (afgevaardigde):

gezant

Gesandte(r) m

2. gezant (diplomatiek ambtenaar):

gezant

Gesandte(r) m

3. gezant rel. (boodschapper):

gezant

Bote m

gezant

Himmelsbote m liter

ge·zakt [ɣəzɑkt] ADJ

gezakt

eingesackt

ge·zang <gezang|en> [ɣəzɑŋ] SUBST nt

gezang

Gesang m

het gezang van de vogels

der Vogelgesang

ge·za·nik [ɣəzanɪk] SUBST nt geen Pl

1. gezanik (gezeur):

gezanik

dauernde(s) Gerede nt abw

gezanik

Geseire nt abw ugs

2. gezanik (hinderlijk gedoe):

gezanik

Schererei f ugs

gezanik

Ärger m

dat geeft een hoop gezanik

das gibt eine Menge Scherereien ugs

ge·zag·heb·bend <gezaghebbende, gezaghebbender, gezaghebbendst> [ɣəzɑxhɛbənt] ADJ

1. gezaghebbend:

gezaghebbend (met gezag bekleed)

machtbefugt

gezaghebbend (bevoegd)

ermächtigt

gezaghebbend (bevoegd)

befugt

2. gezaghebbend (overwicht, gewicht hebbend):

gezaghebbend

maßgebend

gezaghebbend

maßgeblich

een gezaghebbend schrijver

ein einfussreicher [o. glaubwürdiger] Autor

ge·zag [ɣəzɑx] SUBST nt geen Pl

1. gezag (machtsbevoegdheid):

gezag

Gewalt f

gezag

Macht f

gezag gesch.

Befehlsgewalt f

op eigen gezag

eigenmächtig

het gezag handhaven

die Ordnung aufrechterhalten

kerkelijk en wereldlijk gezag

geistliche und weltliche Macht f

op rechterlijk gezag

durch richterliche Anordnung

het rechterlijk gezag

die richterliche Gewalt

een volk aan zijn gezag onderwerpen

ein Volk in seine Gewalt bringen

2. gezag:

gezag (overheid)

Obrigkeit f

gezag (instantie)

Behörde f

het bevoegd gezag

die zuständige Behörde

blind in het gezag gelovend

obrigkeitsgläubig

blind in het gezag gelovend

autoritätsgläubig

het centraal gezag

die Zentralgewalt

3. gezag (geestelijk overwicht):

gezag

Autorität f

veel gezag hebben

großes Gewicht haben

met gezag optreden

mit Autorität auftreten

iem van gezag op dit gebied

eine Autorität auf diesem Gebiet

ge·za·pig <gezapige, gezapiger, gezapigst> [ɣəzapəx] ADJ

gezapig

behäbig

gezapig

gemächlich

een gezapig leventje leiden

ein behäbiges Leben führen

een gezapig mens

ein behäbiger Mensch

een gezapig tempo

ein gemächliches Tempo

ge·zet <gezette, gezetter, gezetst> [ɣəzɛt] ADJ

1. gezet (bepaald):

gezet

festgesetzt

gezet

bestimmt

op gezette tijden

zu bestimmten Zeiten

2. gezet (regelmatig, geregeld):

gezet

regelmäßig

een gezette lezing van de Bijbel

eine regelmäßige Bibellesung

3. gezet:

gezet (dik)

beleibt

gezet (dik)

korpulent form

gezet (klein en gezet)

untersetzt

een gezette heer

ein korpulenter Herr

ge·zien¹ [ɣəzin] ADJ

1. gezien:

gezien (geacht)

geschätzt

gezien (geacht)

angesehen

gezien (gerespecteerd)

geachtet

gezien (populair)

beliebt

een graag geziene gast

ein gern gesehener Gast

een gezien man

ein angesehener Mann

2. gezien (na kennisneming bekrachtigd):

gezien

abgezeichnet

een stuk voor gezien tekenen

ein Schriftstück abzeichnen

iets/het voor gezien houden (het erbij laten)

etw/es aufstecken ugs

ge·zin <gezin|nen> [ɣəzɪn] SUBST nt

gezin

Familie f

het hoofd van het gezin

das Oberhaupt der Familie

het hoofd van het gezin

das Familienoberhaupt

een gezin stichten

eine Familie gründen

hij komt uit een goed gezin

er stammt aus guter Familie

ge·zind [ɣəzɪnt] ADJ

gezind (van instelling zijnd)

gesinnt

gezind (van plan zijnd)

gesonnen

gezind (genegen)

geneigt

iem vijandig gezind zijn

jdm feindlich gesinnt sein

ge·zond <gezonde, gezonder, gezondst> [ɣəzɔnt] ADJ

1. gezond (niet ziek):

gezond

gesund

zo gezond als een vis

kerngesund

een gezond bedrijf übtr

ein gesunder Betrieb

een gezonde slaap

ein gesunder Schlaf

goed gezond zijn

bei guter Gesundheit sein

gezond en wel zijn

wohlauf sein

zij is door en door gezond

sie ist kerngesund

2. gezond (heilzaam):

gezond

gesund

gezond

heilsam

een gezond klimaat

ein gesundes Klima

gezond wonen

in einer gesunden Umgebung wohnen

3. gezond (onbedorven, helder):

gezond

gesund

gezond übtr

frisch

gezonde humor

gesunde(r) Humor m

het gezond verstand

der gesunde Menschenverstand

ge·zeg·de <gezegde|n, gezegde|s> [ɣəzɛɣdə] SUBST nt

1. gezegde (uitdrukking):

gezegde

Redensart f

gezegde

Redewendung f

een bekend gezegde

eine bekannte Redensart

2. gezegde (wat iem zegt):

gezegde

Worte Pl

gezegde

Äußerung f

3. gezegde taalk.:

gezegde

Prädikat nt fachspr

gezegde

Satzaussage f

ge·ze·ten¹ [ɣəzetə(n)] ADJ

1. gezeten (met een vaste woonplaats):

gezeten

eingesessen

2. gezeten (welgesteld):

gezeten

begütert form

gezeten

wohlhabend

ge·zicht <gezicht|en> [ɣəzɪxt] SUBST nt

1. gezicht (het zien):

gezicht

Blick m

gezicht

Anblick m

liefde op het eerste gezicht

Liebe auf den ersten Blick

op het eerste gezicht iets spelen

etw vom Blatt spielen

2. gezicht:

gezicht ((object van) gewaarwording)

Anblick m

gezicht (tafereel)

Bild nt

een kostelijk gezicht

ein Anblick für die Götter

3. gezicht (gelaat):

gezicht

Gesicht nt

dat zag ik aan je gezicht

das sah ich dir (an der Nasenspitze) an

een alledaags gezicht

ein Allerweltsgesicht

iets in iems gezicht zeggen

jdm etw ins Gesicht sagen

ergens zijn gezicht laten zien

sich irgendwo sehen [o. blicken] lassen

een onschuldig gezicht

eine Unschuldsmiene

hij straalde over zijn hele gezicht

er strahlte über beide Backen ugs

met een stalen gezicht liegen

unverfroren Lügen auftischen

iem van gezicht kennen

jdn vom Sehen (her) kennen

vreemde gezichten

fremde Gesichter Pl

4. gezicht (gelaatsuitdrukking):

gezicht

Gesicht nt

gezicht

Miene f

hij zette een lang gezicht

er machte ein langes Gesicht

gezichten trekken

Grimassen schneiden

iem uit het gezicht gesneden zijn

jdm wie aus dem Gesicht geschnitten sein

zijn ware gezicht tonen übtr

sein wahres Gesicht zeigen

5. gezicht (uiterlijk):

gezicht

Gesicht nt

gezicht

äußere(r) Anblick m

gezicht

Aussehen nt

een organisatie een ander gezicht geven

einer Organisation ein anderes Gesicht geben

6. gezicht (gezichtsvermogen):

gezicht

Sehvermögen nt

gezicht übtr

Gesicht nt

zover het gezicht reikt

so weit das Auge reicht

ik heb een slecht gezicht

ich sehe schlecht

het tweede gezicht

das Zweite Gesicht

het gezicht verliezen

das Augenlicht verlieren

7. gezicht (uitzicht):

gezicht

Aussicht f

gezicht

Sicht f

een fraai gezicht op het meer

eine herrliche Aussicht auf den See

iem uit het gezicht verliezen ook übtr

jdn aus den Augen verlieren

zijn gezicht redden/verliezen

sein Gesicht wahren/verlieren