Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „lakense“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

la·ken: Nomen
lak·ken: Verb
la·kei: Nomen
Deen·se: Nomen
Ja·pan·se: Nomen
bla·ken: Verb
sla·ken: Verb
Ira·ke·se: Nomen
lans: Nomen
laks: Adjektiv und Adverb
ha·ken: Verb
ba·ken: Nomen
ma·ken: Verb
na·ken: Verb
ra·ken: Verb

Meintest du vielleicht: laken , raken , naken , maken , baken , haken , laks , lans , Irakese , slaken , blaken , Japanse , Deense , lakei und lakken

la·ken¹ <laken|s> [lakə(n)] SUBST nt

1. laken:

laken (stuk stof)

Tuch nt

laken (beddenlaken)

Betttuch nt

onder [o. tussen ] de lakens kruipen

ins Bett kriechen

de lakens uitdelen übtr

das Sagen haben

2. laken (wollen stof):

Tuch nt

van hetzelfde laken een pak übtr

van hetzelfde laken een pak krijgen übtr

etw mit gleicher Münze heimgezahlt bekommen

lak·ken <lakte, h. gelakt> [lɑkə(n)] VERB trans

nagels lakken

die Nägel lackieren

gelakte schoenen

la·kei <lakei|en> [lakɛi] SUBST m

Lakai m

Deen·se <Deense|n> [densə] SUBST f

Deense weibliche Form von Deen

Siehe auch: Deen

Deen <Denen> [den] SUBST m

Deen

Däne m

Ja·pan·se <Japanse|n> [japɑnsə] SUBST f

Japanse weibliche Form von Japanner

Siehe auch: Japanner

Ja·pan·ner <Japanner|s> [japɑnər] SUBST m

Japaner m

bla·ken <blaakte, h. geblaakt> [blakə(n)] VERB intr

1. blaken:

blaken (gloeiende hitte afgeven)

blaken (gloeiende hitte afgeven)

blaken (vlammen)

blakende hitte

glühende Hitze

een blakend vuur

ein loderndes Feuer

2. blaken (personen):

blaken van ijver

vor Eifer glühen

in blakende welstand verkeren

eine blühende Gesundheit haben

sla·ken <slaakte, h. geslaakt> [slakə(n)] VERB trans

1. slaken (uiten):

een jubelkreet slaken

een diepe zucht slaken

einen tiefen Seufzer ausstoßen

een zucht van verlichting slaken

2. slaken:

slaken (losmaken)

slaken (openbreken)

Ira·ke·se SUBST f

Irakese weibliche Form von Irakees¹

Siehe auch: Irakees , Irakees

Ira·kees² [irakes] ADJ

Ira·kees¹ <Ira|kezen> [irakes] SUBST m

Iraker m

lans <lans|en> [lɑns] SUBST f

lans

Lanze f

een lans voor iem/iets breken übtr

für jdn/etw eine Lanze brechen

laks <lakse, lakser, lakst> [lɑks] ADJ

1. laks (traag):

laks

lasch

laks

laks

2. laks (niet principieel):

laks

lasch

laks

lax

ha·ken² <haakte, h. gehaakt> [hakə(n)] VERB intr

1. haken (met een haak grijpen, blijven vastzitten):

de doorns haakten in de vacht van de schapen

die Dornen hakten sich in den Pelzen der Schafe fest

2. haken (aan een haak blijven hangen):

hängen bleiben

hij bleef met zijn jas aan een spijker haken

er blieb mit seiner Jacke an einem Nagel hängen

ba·ken <baken|s> [bakə(n)] SUBST nt

1. baken scheepv.:

Bake f

2. baken verk.:

Bake f

Leitstrahlsender m

ma·ken <maakte, h. gemaakt> [makə(n)] VERB trans

1. maken (repareren):

wiederherstellen

iem kunnen maken of breken übtr (sterker zijn)

der Stärkere sein

iem kunnen maken of breken (macht hebben)

jdm weit überlegen sein

2. maken (vervaardigen):

een foto maken

ein Foto machen

een plan maken

einen Plan fassen

een testament maken

ein Testament aufsetzen

een verslag maken

einen Bericht verfassen

3. maken:

maken (scheppen)

maken (m.b.t. God)

aanspraak maken op een zaak

Anspruch auf eine Sache erheben

geen tijd? dan maak je maar tijd!

keine Zeit? dann nimmst du dir eben Zeit (dafür)!

4. maken (in een toestand brengen):

iem aan het lachen maken

jdn zum Lachen bringen

iem dood maken

maak het kort!

fass dich kurz!

hij zal het niet lang meer maken

er wirds nicht mehr lange machen ugs

iem het leven moeilijk maken

jdm das Leben schwer machen

zich aan iets schuldig maken

sich Dat etw zuschulden kommen lassen

iem voorzitter maken

jdn zum Vorsitzenden machen

er niet veel van maken

nicht viel daraus machen

iem een kopje kleiner maken

jdn (um) einen Kopf kleiner machen ugs

5. maken SPORT:

maken (uitvoeren, doen plaats hebben)

maken ((doel)punt)

maak dat je wegkomt!

hau bloß ab! ugs

je hebt het ernaar gemaakt

du hast es nicht anders verdient

je hebt daar niets te maken

du hast da nichts zu suchen

hij kan mij niets maken

er kann mir nichts anhaben

een vergissing maken

einen Irrtum begehen

6. maken:

maken (verkrijgen)

maken (winst, prijs)

sich Dat einen Namen machen

nieuwe vrienden maken

neue Freunde gewinnen

het schip maakt water

das Schiff hat ein Leck

7. maken (veroorzaken):

zur Folge haben

de slechte afwatering maakt dat het land zo drassig is

durch die schlechte Entwässerung ist das Land sumpfig geworden

je hebt er niets mee te maken

du hast nichts damit zu tun

het (helemaal) maken ugs

(unheimlich) erfolgreich sein

hoe maakt u het?

wie geht es Ihnen?

een kans maken

eine Chance haben

anders krijg je met mij te maken

sonst bekommst du es mit mir zu tun

maak het nou (een beetje)! ugs

bist du denn verrückt!

na·ken <naakte, i. genaakt> [nakə(n)] VERB intr

nahen

ra·ken¹ <raakte, h. geraakt> [rakə(n)] VERB trans

1. raken (treffen):

dat raakt de kern van de zaak

das trifft den Kern der Sache

een gevoelige plek bij iem raken

bei jdm einen empfindlichen Nerv treffen

2. raken (beroeren):

even [o. net ] raken

leicht berühren

even [o. net ] raken

dat raakt me totaal niet

das berührt mich überhaupt nicht

'm raken (eten)

reinhauen ugs

'm raken (drinken)

kräftig einen heben ugs

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski