Übersetzungen für „smaat“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

smaad [smat] SUBST m geen Pl

smaad

Schmach f

smaad

Schmähung f

smaad (laster)

üble Nachrede f

iem smaad aandoen

jdm (eine) Schmach antun [o. zufügen]

iem met smaad bejegenen

jdn verleumden

iem wegens smaad aanklagen

jdn wegen übler Nachrede verklagen

smaak <smaken> [smak] SUBST m

smaak

Geschmack m

voor de betere smaak

für den gehobenen Geschmack

in de smaak vallen bij iem übtr

Gefallen finden bei jdm

kruiden naar smaak toevoegen

Gewürze nach Geschmack hinzufügen

iets op smaak brengen

etw abschmecken

de smaak van iets te pakken hebben übtr

auf den Geschmack von etw gekommen sein

een kwestie van smaak

eine Geschmackssache

smaken verschillen ugs scherzh

die Geschmäcker sind verschieden

een vieze smaak in de mond hebben

einen üblen Geschmack im Mund haben

ieder zijn smaak

jeder nach seinem Geschmack

over smaak valt niet te twisten Sprichw

über den Geschmack lässt sich nicht streiten

smart <smart|en> [smɑrt] SUBST f

1. smart (verdriet):

smart

Schmerz m

de smart over een verlies/over een dode

der Schmerz über einen Verlust/um einen Toten

smart voelen

Schmerz empfinden

gedeelde smart is halve smart Sprichw

geteiltes Leid ist halbes Leid

2. smart (verlangen):

smart

Sehnsucht f

smart

Verlangen nt

met smart op iets/iem wachten

etw/jdn sehnsüchtig erwarten

staat <staten> [stat] SUBST m

1. staat (toestand):

staat

Stand m

staat

Zustand m

staat

Status m form

iets in behoorlijke staat brengen/houden

etw in einen ordentlichen Zustand versetzen/etw (gut) instand halten

de staat van beleg

der Belagerungszustand

de burgerlijke staat

der Familienstand

de burgerlijke staat

der Personenstand

de staat van gelukzaligheid

der Zustand der Glückseligkeit

de staat van genade [o. gratie ] rel.

der Stand der Gnade

(in) gezegende staat (zijn)

guter Hoffnung sein

de staat van iems gezondheid

jds Gesundheitszustand

in goede staat verkeren

sich in gutem Zustand befinden

in goede staat verkeren

gut erhalten sein

de huwelijkse staat

der Ehestand

in alle staten zijn übtr

aus dem Häuschen sein

in alle staten zijn übtr

außer sich Dat sein

iem in staat van beschuldiging stellen

jdn anklagen

iem in staat van beschuldiging stellen

Anklage gegen jdn erheben

hij verkeert in kennelijke staat

er ist offensichtlich betrunken

de tegenwoordige staat van zaken

die augenblickliche Sachlage

de tegenwoordige staat van zaken

der gegenwärtige Stand der Dinge

2. staat (mogelijkheid, gelegenheid):

staat

Stand m

staat

Lage f

tot alles in staat zijn

zu allem imstande [o. fähig] sein

in staat zijn te betalen

zahlungsfähig [o. solvent] sein

iem in staat stellen (om) te …

jdn befähigen, zu …

(niet) in staat zijn iem te helpen

(nicht) imstande sein, jdm zu helfen

hij is niet in staat iem te bedriegen

er ist außerstande, jdn zu betrügen

3. staat (rijk):

staat

Staat m

de staten van Europa

die Staaten Europas

de Kerkelijke staat

der Kirchenstaat

de staat der Nederlanden

der Staat der Niederlande

4. staat (bestuurscollege):

staat

Staaten Pl

staat

≈ Parlament nt

de Gedeputeerde Staten

die Deputiertenstaaten

de Gedeputeerde Staten

das Provinzparlament

de Staten-Generaal

die Generalstaaten

de Staten van Holland gesch.

die Generalstaaten

de Provinciale Staten

die Provinzialstaaten

5. staat (regering):

staat

Staat m

staat

Regierung f

de Raad van State

≈ der Staatsrat

6. staat (lijst van ontvangsten, uitgaven):

staat

Verzeichnis nt

staat

Liste f

staat

Bilanz f

7. staat (opgave, overzicht):

staat

Verzeichnis nt

staat

Aufstellung f

staat

Liste f

staten invullen

Listen ausfüllen

8. staat (begroting):

staat

Budget nt

staat

Haushaltsplan m

9. staat KUNST (stadium):

staat

≈ Phase f

staat

≈ Stufe f

10. staat (luister):

staat

Aufwand m

staat

Pracht f

een grote [o. een hoge ] staat voeren

einen großen [o. hohen] Aufwand betreiben

een grote [o. een hoge ] staat voeren

viel [o. großen] Staat [o. Aufwand] machen

11. staat (stand):

staat

Stand m

de priesterlijke staat

das Priestertum

12. staat (hoge post):

staat

Amt nt

staat

Posten m

een hoge staat bekleden

ein hohes Amt innehaben [o. bekleiden]

13. staat (eer):

staat

Ehre f

staat

Ansehen nt

zijn staat ophouden

seine Ehre wahren

staat maken op

vertrauen [o. rechnen] auf +Akk

staat maken op

sich verlassen auf +Akk

de minister van Staat

≈ der Staatsminister

to·maat <to|maten> [tomat] SUBST f

tomaat

Tomate f

smash [smɛʃ]

smash [[o. smɑʃ]] smash|es SUBST m:

smash

Smash m

smash

Schmetterball m

hi·aat <hiaten> [hijat] SUBST nt of m (lacune)

hiaat

Lücke f

praat [prat] SUBST m geen Pl

1. praat:

praat (het spreken)

Gespräch nt

praat (gebabbel)

Geplauder nt

iem aan de praat houden (blijven praten)

jdn mit Plaudereien aufhalten

iem aan de praat houden (van het werk houden)

jdn von der Arbeit abhalten

met iem aan de praat raken

mit jdm ins Gespräch kommen

praats hebben

das große Wort führen

praats voor zes hebben

wie ein Wasserfall reden

2. praat (taal):

praat

Rede f

praat abw

Gerede nt

gekke praat

dumme(s) Geschwätz nt

malle praat verkopen

dummes Zeug reden

vuile praat uitslaan

schmutzige Reden schwingen

een motor aan de praat krijgen

einen Motor in Gang bringen

graat <graten> [ɣrat] SUBST f

1. graat (been(tje) van een vis):

graat

Gräte f

een graat in de keel hebben übtr

einen Frosch im Hals haben übtr

zich in een graat verslikken

sich an einer Gräte verschlucken

2. graat (geraamte van een vis):

graat

Fischskelett nt ohne Kopf

rood [o. niet] zuiver op de graat

nicht mehr frisch

rood [o. niet] zuiver op de graat übtr

nicht ganz astrein

van de graat vallen

vor Hunger umfallen übtr

er is vis noch graat aan hem

er ist (zu) nichts nütze

3. graat (kant van bekapt hout, behouwen steen):

graat

Kante f

4. graat (bovenkant van een bergrug):

graat

Grat m

5. graat (braam, draad op een beitel, mes):

graat

Grat m

plaat <platen> [plat] SUBST f

1. plaat (plat, dun stuk):

plaat

Platte f

een plaat fineer

eine Furnierplatte

op een plaat graveren

in eine Platte gravieren

2. plaat (grammofoonplaat):

plaat

Schallplatte f

een plaat draaien/opzetten

eine Platte spielen/auflegen

een gouden plaat

eine goldene Schallplatte

deze plaat heb ik al vaker van jou gehoord iron

du lässt ständig die alte Platte laufen

3. plaat:

plaat (prent)

Bild nt

plaat (afbeelding)

Abbildung f

een plaat in driekleurendruk

ein Dreifarbendruck

4. plaat (kookplaat, ovenplaat):

plaat

Platte f

iets op de gevoelige plaat vastleggen

etw fotografisch festhalten

de plaat poetsen

sich aus dem Staub machen

de plaat poetsen

die Platte putzen

smaak·je <smaakje|s> [smakjə] SUBST nt

1. smaakje (bijsmaak):

smaakje

Beigeschmack m

er zit een smaakje aan dat vlees

das Fleisch hat einen Beigeschmack

2. smaakje (toevoegsel):

smaakje

Aroma nt

sma·ragd [smarɑxt] SUBST nt geen Pl

1. smaragd (edelgesteente):

smaragd

Smaragd m

2. smaragd (kleur):

smaragd

Smaragdgrün nt

de gordel van smaragd

der Malaiische Archipel

for·maat <for|maten> [fɔrmat] SUBST nt

formaat

Format nt

een handzaam formaat

ein handliches Format

een staatsman van groot formaat übtr

ein Staatsmann von großem Format

ijk·maat <ijk|maten> [ɛikmat] SUBST f

ijkmaat

Eichmaß nt

jan·maat <janmaat|s> [jɑmat] SUBST m

janmaat

Jan Maat m scherzh

janmaat

Janmaat m scherzh

janmaat

Matrose m

kli·maat <kli|maten> [klimat] SUBST nt ook übtr

klimaat

Klima nt

het geestelijke klimaat

das geistige Klima

lid·maat <ledematen> [lɪtmat] SUBST nt of m

lidmaat

Mitglied nt

pri·maat¹ <pri|maten> [primat] SUBST m

1. primaat (paus):

primaat

Primat m (von Rom)

2. primaat (aartsbisschop):

primaat

Primas m

primaat

Erzbischof m

3. primaat (zoogdier):

primaat

Primat m