Übersetzungen für „so'n“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

zo'n [zon] PRON dem Pron

zo'n

so ein

zo'n

solch ein m

zo'n

so eine

zo'n

solch eine f

zo'n

so ein

zo'n

solch ein nt

op zo'n mooie dag

an so einem schönen Tag

in zo'n geval

in einem solchen Fall

oh, op zo'n manier

ah, so meinst du

op zo'n manier, dat …, auf eine solche Art und Weise, dass …, iets op zo'n manier doen, dat …

etw so machen, dass …

dat levert zo'n vier miljoen op

das bringt so um die vier Millionen ein

hij had zo'n pijn

er hatte solche Schmerzen

ik heb zo'n slaap

ich bin so müde

zo'n beetje

in etwa

zo'n beetje overal

fast überall

hij is zo'n beetje elke dag thuis

er ist praktisch jeden Tag zu Hause

soos <sosen> [sos] SUBST f

soos

≈ Klub m

soos (allgemeen)

Verein m

een soos voor bejaarden

ein Seniorenklub

soes <soezen> [sus] SUBST f (gebak)

soes

Windbeutel m

soms [sɔms] ADV

1. soms (weleens):

soms

gelegentlich

soms

manchmal

soms

mitunter

soms

zuweilen form

soms

bisweilen form

het gebeurt soms dat …

es geschieht manchmal [o. gelegentlich] , dass …

2. soms (in enkele gevallen):

soms

manchmal

de bloemen van deze plant zijn wit, soms echter roze

die Blüten dieser Pflanze sind weiß, manchmal aber rosa

3. soms (misschien):

soms

vielleicht

soms

etwa

hebt u soms een sigaret voor me?

haben Sie vielleicht eine Zigarette für mich?

mocht zij soms niet thuis komen, dan …

sollte sie etwa nicht nach Hause kommen, dann …

weet je dat soms niet?

weißt du das etwa nicht?

spreek ik soms Chinees?

spreche ich etwa Chinesisch?

so·lo¹ <solo|'s, soli> [solo] SUBST nt of m

1. solo (het alleen optreden):

solo

Solo nt

een solo ten beste geven

ein Solo einlegen

2. solo (partij):

solo

Solopart m

sof [sɔf] SUBST m geen Pl

sof

Pleite f

sof

Reinfall m

sof hebben

einen Reinfall erleben

de voorstelling werd een sof

die Vorstellung endete in einem Fiasko

sok¹ <sok|ken> [sɔk] SUBST m techn.

sok

Muffe f

sol¹ <sol|s> [sɔl] SUBST m (munteenheid)

sol

Sol m

som <som|men> [sɔm] SUBST f

1. som (totaal):

som

Summe f

2. som (bedrag):

som

Summe f

som

Betrag m

een flinke som

ein ansehnlicher Betrag

een som geld

eine Geldsumme

een som geld

ein Geldbetrag

de totale som

die Gesamtsumme

de totale som

der Gesamtbetrag

3. som (opgave):

som

Rechenaufgabe f

sop <sop|pen> [sɔp] SUBST nt

1. sop (zeepwater):

sop

Lauge f

sop

Seifenwasser nt

2. sop (nat):

sop

Brühe f

iem in zijn eigen sop gaar laten koken übtr

jdn im eigenen Saft schmoren lassen

3. sop (zee):

sop

Meer nt

het ruime sop kiezen

in See stechen

het sop is de kool niet waard

die Sache hat nicht viel auf sich

het sop is de kool niet waard

das ist die Mühe nicht wert

soep <soep|en> [sup] SUBST f

1. soep (gerecht):

soep

Suppe f

een gebonden/heldere soep

eine legierte Suppe/eine klare Brühe

er wel soep van lusten übtr

etw für sein Leben gern essen

soep uit blik [o. uit ] een pakje

Dosensuppe f

soep uit blik [o. uit ] een pakje

Tütensuppe f

de soep wordt nooit zo heet gegeten als zij wordt opgediend Sprichw

der Brei wird nicht so heiß gegessen, wie er gekocht wird

2. soep (rommel):

soep

Mist m

soep

Chaos nt

alles is in de soep gelopen

alles ist schiefgegangen

hij heeft de zaak in de soep laten lopen

er hat die Sache vermasselt

het is niet veel soeps übtr

damit ist es nicht weit her

in de soep zitten

in der Klemme [o. Patsche] sitzen

een auto in de soep rijden

ein Auto zu Bruch [o. Schrott] fahren

soul [sol] SUBST f geen Pl

soul

Soul m

soul

Soulmusik f

soap <soap|s> [sop] SUBST f

soap

Soap f

so·fa <sofa|'s> [sofa] SUBST m

sofa

Sofa nt

sofa

Couch f

spon VERB

spon 3. Pers Sg Imperf van spinnen¹, spinnen²

Siehe auch: spinnen , spinnen

spin·nen² <spon/spinde, h. gesponnen/gespind> [spɪnə(n)] VERB intr (katten)

spinnen

schnurren

spin·nen¹ <spon, h. gesponnen> [spɪnə(n)] VERB trans (een web, draad vormen)

spinnen

spinnen

wol spinnen

Wolle spinnen

sein <sein|en> [sɛin] SUBST nt

1. sein (teken):

sein

Signal nt

sein

Zeichen nt

2. sein (aanleiding):

sein

Signal nt

sein

Zeichen nt

het sein tot de opstand

das Signal zum Aufstand

3. sein (voorwerp om tekens te geven):

sein

Signal nt

de seinen bedienen

die Signale bedienen

4. sein:

sein (waarschuwing, tip)

Wink m

sein (waarschuwing, tip)

Fingerzeig m

sein (waarschuwing, tip)

Zeichen nt

sein (tip)

Tipp m

iem een seintje geven

jdn benachrichtigen

sin [sɪn]

sin

sin

span¹ <span|nen> [spɑn] SUBST nt (koppel, paar)

span

Gespann nt

een aardig span(netje)

ein hübsches Gespann

een mooi span paarden

ein schönes Pferdegespann

spin <spin|nen> [spɪn] SUBST f

1. spin (geleedpotig dier):

spin

Spinne f

nijdig als een spin ugs

stinksauer

nijdig als een spin (sterker)

fuchsteufelswild

het is bij de wilde spinnen af übtr

es stinkt zum Himmel

2. spin (snelbinder):

spin

Gepäckspinne f