Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „vielem“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

vie·len: Verb
vie·ren: Verb
vie·wer: Nomen
viel: Verb
vij·len: Verb
vi·o·let: Adjektiv und Adverb
vil·len: Verb
pie·len: Verb
wiel·klem: Nomen
vier·de: Kardinalzahl
vief: Adjektiv und Adverb
vier: Nomen
vies: Adjektiv und Adverb
vi·sie: Nomen
vi·zier: Nomen
vij·zel: Nomen

Meintest du vielleicht: vielen , pielen , villen , violet , vijlen , viel , viewer , vieren , wielklem , vijzel , vizier , visie , vies , vier , vief und vierde

vie·len VERB

vielen 3. Pers Pl Imperf van vallen¹, vallen²

Siehe auch: vallen , vallen

val·len² <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VERB unpers ww

1. vallen (ontstaan):

vallen

geben

er vielen doden

es gab Tote

er vallen klappen

es setzt Prügel

er valt een schot

es fällt ein Schuss

er viel een stilte

es entstand eine Stille

toen zijn er enkele woorden gevallen

dann hat es eine Auseinandersetzung gegeben

2. vallen (op een bepaalde manier zijn):

vallen

geben

vallen

sein

daarover valt te praten

darüber lässt sich reden

er viel niet aan te tornen

daran war nicht zu rütteln

wat valt er te vertellen?

was gibt es zu erzählen?

er valt veel voor te zeggen

das hat viel für sich

er valt nog weinig van te zeggen

man weiß noch nichts Genaues

val·len¹ <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VERB intr

8. vallen (sneuvelen):

vallen ook übtr

fallen

het kabinet is gevallen

das Kabinett ist gestürzt worden

9. vallen (in een toestand komen):

vallen

fallen

in slechte handen vallen

in schlechte Hände geraten

hij viel van de ene verbazing in de andere

er kam aus dem Staunen nicht heraus

uit de toon vallen

aus dem Rahmen fallen

10. vallen:

zijn idee valt goed (gewaardeerd worden)

seine Idee wird begrüßt

in de smaak vallen

Anklang finden

Wendungen:

zij valt op mannen (zich aangetrokken voelen tot)

sie ist verrückt nach Männern

bij het vallen van de nacht

bei Einbruch der Nacht

iem in de rede vallen

jdm ins Wort fallen

hij liet de aanklacht vallen

er zog die Anklage zurück

iem om de hals vallen

jdm um den Hals fallen

het werk valt me zwaar

die Arbeit fällt mir schwer

vie·ren <vierde, h. gevierd> [virə(n)] VERB trans

1. vieren rel.:

vieren (feestelijk gedenken)

feiern

vieren (mis)

zelebrieren

iems verjaardag vieren

jds Geburtstag feiern

2. vieren (eer bewijzen aan):

vieren

feiern

een gevierd man

ein gefeierter Mann

3. vieren (laten schieten):

vieren

fieren

de teugels vieren übtr

die Zügel lockern

een zeil vieren

ein Segel fieren

vie·wer <viewer|s> [vjuwər] SUBST m

viewer

Diabetrachter m

viewer

Gucki m ugs

viel VERB

viel 3. Pers Sg Imperf van vallen¹, vallen²

Siehe auch: vallen , vallen

val·len² <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VERB unpers ww

1. vallen (ontstaan):

vallen

geben

er vielen doden

es gab Tote

er vallen klappen

es setzt Prügel

er valt een schot

es fällt ein Schuss

er viel een stilte

es entstand eine Stille

toen zijn er enkele woorden gevallen

dann hat es eine Auseinandersetzung gegeben

2. vallen (op een bepaalde manier zijn):

vallen

geben

vallen

sein

daarover valt te praten

darüber lässt sich reden

er viel niet aan te tornen

daran war nicht zu rütteln

wat valt er te vertellen?

was gibt es zu erzählen?

er valt veel voor te zeggen

das hat viel für sich

er valt nog weinig van te zeggen

man weiß noch nichts Genaues

val·len¹ <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VERB intr

1. vallen (neervallen):

vallen

fallen

het doek valt

der Vorhang fällt

het doek valt übtr

≈ das Spiel ist aus

komen te vallen

zu Fall kommen

een opmerking laten vallen

eine Bemerkung fallen lassen

2. vallen (omvallen):

vallen

(hin)fallen

vallen

(hin)stürzen

aan stukken vallen

auseinanderfallen

een gat in zijn knie vallen

sich Dat das Knie aufschlagen

zich laten vallen

sich hinfallen lassen

naar beneden vallen

herunterfallen

naar beneden vallen

hinunterfallen

op z'n bek vallen übtr

auf die Schnauze fallen

met vallen en opstaan übtr

≈ mit vielen Rückschlägen

over een woord vallen übtr

sich über ein Wort ärgern

van de trap af vallen

die Treppe herunterfallen

van zijn stoel vallen van verbazing übtr

vor Staunen fast vom Stuhl fallen

3. vallen (terechtkomen):

vallen

fallen

een blik laten vallen op

einen Blick auf etw Akk fallen lassen

de keuze/de verdenking viel op haar

die Wahl/der Verdacht fiel auf sie

de klemtoon valt op de eerste lettergreep

der Akzent liegt auf der ersten Silbe

4. vallen (plaatshebben op):

vallen

fallen

Kerstmis valt op een woensdag

Weihnachten fällt auf einen Mittwoch

5. vallen (los neerhangen):

vallen

fallen

in plooien vallen

in Falten fallen

6. vallen (zich voordoen):

de avond valt

der Abend bricht herein

7. vallen (in een situatie zijn):

vallen

fallen

in een bepaalde categorie vallen

unter eine bestimmte Kategorie fallen

8. vallen (sneuvelen):

vallen ook übtr

fallen

het kabinet is gevallen

das Kabinett ist gestürzt worden

9. vallen (in een toestand komen):

vallen

fallen

in slechte handen vallen

in schlechte Hände geraten

hij viel van de ene verbazing in de andere

er kam aus dem Staunen nicht heraus

uit de toon vallen

aus dem Rahmen fallen

10. vallen:

zijn idee valt goed (gewaardeerd worden)

seine Idee wird begrüßt

in de smaak vallen

Anklang finden

Wendungen:

zij valt op mannen (zich aangetrokken voelen tot)

sie ist verrückt nach Männern

bij het vallen van de nacht

bei Einbruch der Nacht

iem in de rede vallen

jdm ins Wort fallen

hij liet de aanklacht vallen

er zog die Anklage zurück

iem om de hals vallen

jdm um den Hals fallen

het werk valt me zwaar

die Arbeit fällt mir schwer

vij·len² <vijlde, h. gevijld> [vɛilə(n)] VERB intr

vijlen

feilen

vi·o·let [vijolɛt] ADJ

1. violet (paars):

violet

violett

violet

veilchenfarben

2. violet nat.:

violet

violett

violet licht

violette(s) Licht nt

vil·len <vilde, h. gevild> [vɪlə(n)] VERB trans

1. villen (de huid afstropen):

villen

(ab)häuten

iem wel kunnen villen übtr

jdn in der Luft zerreißen können

schreeuwen alsof men levend gevild wordt

schreien wie am Spieß

2. villen (geld afpersen):

villen

schröpfen

pie·len¹ <pielde, h. gepield> [pilə(n)] VERB intr (priegelen)

pielen

fummeln

wiel·klem <wielklem|men> [wilklɛm] SUBST f

1. wielklem (parkeerklem):

wielklem

Parkkralle f

wielklem

Radkralle f

2. wielklem (om een fiets te parkeren):

wielklem

Fahrradständer m

vier·de² [virdə] NUM

vierde

vierte(r) m

vierde

vierte f

vierde

vierte(s) nt

als vierde eindigen

Vierte(r) werden

Hendrik de Vierde

Heinrich der Vierte

het is vandaag de vierde

heute ist der Vierte

de vierde klas

die vierte Klasse

ten vierde

viertens

vief <vieve, viever, viefst> [vif] ADJ

vief

lebhaft

vief

munter

vief (geestelijke beweeglijkheid)

aufgeweckt

een vief ventje

ein munteres Kerlchen

vier¹ <vier|en> [vir] SUBST f

1. vier (getal):

vier

Vier f

2. vier (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

vier

≈ Fünf f

een vier voor wiskunde hebben

≈ eine Fünf in Mathematik haben

met veel vieren en vijven übtr ugs

mit viel Wenn und Aber

vies¹ <vieze, viezer, viest> [vis] ADJ

1. vies (vuil):

vies

schmutzig

vies

dreckig ugs

een vieze keuken

eine schmutzige Küche

2. vies (onsmakelijk):

vies

übel

vies

unappetitlich

een vies drankje

ein ekelhaftes Getränk

een vieze smaak in de mond hebben

einen üblen Geschmack im Mund haben

3. vies (weerzin oproepend, uitdrukkend):

vies

widerlich

vies

ekelhaft

een vies gezicht trekken [o. zetten]

ein angewidertes Gesicht machen

het ziet er vies uit

es sieht ekelhaft aus

4. vies (schunnig):

vies

schmutzig

vies

unflätig

vieze boekjes

schmutzige Hefte Pl

bij een vies zaakje betrokken zijn

in eine schmutzige Sache verwickelt sein

5. vies (weer):

vies

schlecht

vies

mies ugs

Wendungen:

ergens niet vies van zijn (kieskeurig)

etw nicht (gerade) verachten

vi·sie <visie|s> [vizi] SUBST f

1. visie (mening):

visie

Ansicht f

visie

Sicht f

visie

Anschauung f

hij heeft daar een heel andere visie op

er ist da ganz anderer Ansicht

mijn visie op deze problematiek

meine Sicht dieser Problematik

2. visie (wijze van zien):

visie

Betrachtungsweise f

visie

Anschauungsweise f

de visie van de kunstenaar

die Perspektive des Künstlers

3. visie (inzage):

visie

Einsicht f

visie

Einblick m

ter visie liggen/leggen

zur Einsicht ausliegen/auslegen

vi·zier <vizier|en> [vizir] SUBST nt

1. vizier (richttoestel op een schietwapen):

vizier

Visier nt

iem in het vizier hebben übtr

jdn auf der Kimme haben

iets/iem in het vizier nemen

etw/jdn ins Visier nehmen

2. vizier (optisch richtmiddel):

vizier

Diopter nt

3. vizier (klep, schuif aan een helm):

vizier

Visier nt

met open vizier strijden übtr

mit offenem Visier kämpfen

4. vizier (kijkgat):

vizier

Visier nt

vij·zel¹ <vijzel|s> [vɛizəl] SUBST m (vat)

vijzel

Mörser m

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „vielem“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

vie·len VERB

vielen 3. Pers Pl Imperf van vallen¹, vallen²

Siehe auch: vallen , vallen

val·len2 <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VERB unpers ww

1. vallen (ontstaan):

2. vallen (op een bepaalde manier zijn):

val·len1 <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VERB intr

1. vallen (neervallen):

2. vallen (omvallen):

3. vallen (terechtkomen):

4. vallen (plaatshebben op):

5. vallen (los neerhangen):

6. vallen (zich voordoen):

7. vallen (in een situatie zijn):

8. vallen (sneuvelen):

9. vallen (in een toestand komen):

10. vallen:

Wendungen:

vie·ren <vierde, h. gevierd> [virə(n)] VERB trans

1. vieren rel.:

2. vieren (eer bewijzen aan):

3. vieren (laten schieten):

vie·wer <viewer|s> [vjuwər] SUBST m

viel VERB

viel 3. Pers Sg Imperf van vallen¹, vallen²

Siehe auch: vallen , vallen

val·len2 <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VERB unpers ww

1. vallen (ontstaan):

2. vallen (op een bepaalde manier zijn):

val·len1 <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VERB intr

1. vallen (neervallen):

2. vallen (omvallen):

3. vallen (terechtkomen):

4. vallen (plaatshebben op):

5. vallen (los neerhangen):

6. vallen (zich voordoen):

7. vallen (in een situatie zijn):

8. vallen (sneuvelen):

9. vallen (in een toestand komen):

10. vallen:

Wendungen:

vij·len2 <vijlde, h. gevijld> [vɛilə(n)] VERB intr

vi·o·let [vijolɛt] ADJ

1. violet (paars):

2. violet nat.:

vil·len <vilde, h. gevild> [vɪlə(n)] VERB trans

1. villen (de huid afstropen):

2. villen (geld afpersen):

pie·len1 <pielde, h. gepield> [pilə(n)] VERB intr (priegelen)

wiel·klem <wielklem|men> [wilklɛm] SUBST f

1. wielklem (parkeerklem):

2. wielklem (om een fiets te parkeren):

vier·de2 [virdə] NUM

vief <vieve, viever, viefst> [vif] ADJ

vier1 <vier|en> [vir] SUBST f

1. vier (getal):

2. vier (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

vies1 <vieze, viezer, viest> [vis] ADJ

1. vies (vuil):

2. vies (onsmakelijk):

3. vies (weerzin oproepend, uitdrukkend):

4. vies (schunnig):

5. vies (weer):

Wendungen:

vi·sie <visie|s> [vizi] SUBST f

1. visie (mening):

2. visie (wijze van zien):

3. visie (inzage):

vi·zier <vizier|en> [vizir] SUBST nt

1. vizier (richttoestel op een schietwapen):

2. vizier (optisch richtmiddel):

3. vizier (klep, schuif aan een helm):

4. vizier (kijkgat):

vij·zel1 <vijzel|s> [vɛizəl] SUBST m (vat)

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

val·len² <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VERB unpers ww

val·len¹ <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VERB intr

val·len² <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VERB unpers ww

val·len¹ <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VERB intr

vij·len² <vijlde, h. gevijld> [vɛilə(n)] VERB intr

pie·len¹ <pielde, h. gepield> [pilə(n)] VERB intr (priegelen)

vier·de² [virdə] NUM

vier¹ <vier|en> [vir] SUBST f

vies¹ <vieze, viezer, viest> [vis] ADJ

vij·zel¹ <vijzel|s> [vɛizəl] SUBST m (vat)