Niederländisch » Deutsch

lie·verd <lieverd|s> [livərt] SUBST m

lie·den [lidə(n)] SUBST Pl

lie·pen VERB

liepen 3. Pers Pl Imperf van lopen¹, lopen², lopen³

Siehe auch: lopen , lopen , lopen

lo·pen3 <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] VERB intr

10. lopen (blootgesteld worden aan):

11. lopen (geschikt zijn om op, in te lopen):

lo·pen2 <liep, h. gelopen> [lopə(n)] VERB trans (deelnemen aan)

lo·pen1 <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] VERB unpers ww (naderen)

lie·ten VERB

lieten 3. Pers Pl Imperf van laten¹, laten²

Siehe auch: laten , laten

la·ten1 <liet, h. gelaten> [latə(n)] VERB trans

5. laten (overlaten, achterlaten):

blie·ven <bliefde, h. gebliefd> [blivə(n)] VERB trans (lusten)

klie·ven <kliefde, h. gekliefd> [klivə(n)] VERB trans

1. klieven (doorslaan, doorhouwen):

2. klieven (doorklieven):

hie·ven VERB

hieven 3. Pers Pl Imperf van heffen

Siehe auch: heffen

hef·fen <hief, h. geheven> [hɛfə(n)] VERB trans

1. heffen (omhoog brengen):

3. heffen (innen):

zie·dend [zidənt] ADJ

1. ziedend (kokend):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski