Übersetzungen für „lieggen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈlie·gen <lag, gelegen> [ˈliːgn̩] VERB intr

liegen

liggen

liegen

gelegen zijn

es liegt an ihm

het ligt aan hem

es liegt an ihm

het is aan hem

auf der Straße liegen

op straat rondhangen

auf der Straße liegen

op straat staan

auf der faulen Haut liegen

luieren

Geld auf der Bank liegen haben

geld op de bank hebben staan

das liegt bei dir

dat laat ik aan jou over

mit einer Panne liegen bleiben

met pech [o. panne] blijven steken

der Stoff liegt 90 cm breit

de stof is 90 cm breed

es lag ihm viel daran

er was hem veel aan gelegen

im Sterben liegen

op sterven liggen

der Fehler lag im Motor

de fout [o. het mankement] zat in de motor

er hat eine Jacke liegen lassen

hij heeft een jasje laten liggen

daran liegt mir nichts

dat laat me koud

daran liegt mir nichts

dat zegt me niets

dichter Nebel lag über den Wiesen

een dichte mist hing boven de weilanden

(so) wie die Dinge liegen

zoals de zaken staan

(so) wie die Dinge liegen

zoals het ervoor staat

das Zimmer liegt zur Straße (hin)

de kamer ligt aan de straatkant

ˈlie·ben [ˈliːbn̩] VERB trans

1. lieben (sehr gerne mögen):

lieben

houden van

lieben

liefhebben

lieben

beminnen

die Liebenden

de geliefden [o. gelieven]

ich liebe es nicht, wenn …

ik hou(d) er niet van dat …

liebend gern

heel graag

liebend gern

dolgraag

2. lieben (sexuell):

lieben

de liefde bedrijven

lieben

vrijen

was sich liebt, das neckt sich Sprichw

die van elkaar houden, plagen elkaar

ˈflie·gen¹ <flog, geflogen> [ˈfliːgn̩] VERB intr

1. fliegen:

fliegen

vliegen ook fig.

die Funken fliegen (nur so)

de vonken vliegen in het rond

in die Luft fliegen

in de lucht vliegen

in die Luft fliegen

opvliegen

in die Luft fliegen ugs

in de lucht vliegen

in den Urlaub fliegen

met het vliegtuig op vakantie gaan

ins Gefängnis fliegen ugs

de gevangenis in vliegen

2. fliegen (flattern):

fliegen

vliegen

fliegen

wapperen

mit fliegenden Fahnen

met vliegende vaandels

die Fahnen/Haare fliegen im Wind

de vlaggen/haren wapperen in de wind

3. fliegen (ein Flugzeug fliegen):

fliegen

vliegen

fliegen

een vliegtuig besturen

4. fliegen geh (eilen):

fliegen

vliegen

fliegen

snellen

nach Hause fliegen

naar huis vliegen [o. snellen]

eine Nachricht fliegt von Mund zu Mund

een nieuwtje gaat snel van mond tot mond

5. fliegen geh (zittern):

fliegen

onrustig (op- en neer)gaan

fliegen

trillen

fliegen

beven

mit fliegenden Händen

met bevende handen

6. fliegen ugs (hinausgeworfen werden):

fliegen

(eruit) vliegen

fliegen

de laan uit gestuurd worden

aus der [o. seiner] Stellung fliegen

op straat gezet worden

7. fliegen ugs (fallen):

fliegen

vallen

fliegen

tuimelen

fliegen

donderen

auf die Nase fliegen

op zijn neus vallen [o. donderen]

auf die Nase fliegen

erin lopen

von einer Leiter fliegen

van een ladder donderen

8. fliegen ugs (durchfallen):

fliegen

zakken

durchs Examen fliegen

bij het examen zakken

auf hübsche Mädchen fliegen ugs

op mooie meisjes vallen

auf hübsche Mädchen fliegen ugs

een zwak hebben voor mooie meisjes

ˈbie·gen³ <bog, gebogen> [ˈbiːgn̩] VERB refl

biegen

(zich) buigen

sich vor Lachen biegen

dubbel slaan [o. liggen] van het lachen

ˈsie·gen [ˈziːgn̩] VERB intr

siegen

(over)winnen

siegen

zegevieren

siegen

de overwinning behalen

gegen jdn siegen

iem overwinnen

gegen jdn siegen

(het) van iem winnen

wir haben hoch/knapp gesiegt

wij hebben een grote/krappe overwinning behaald

mit [o. um ] Brustbreite siegen

met een borstbreedte winnen

unsere Nationalelf hat (mit) zwei zu null gesiegt

ons nationaal elftal heeft met 2-0 gewonnen

über jdn siegen

iem overwinnen

über jdn siegen

(het) van iem winnen

ˈwie·gen⁵ [ˈviːgn̩] VERB refl (wägen)

wiegen

(zich) wiegen [o. wiegelen]

wiegen

schommelen

sich in Sicherheit wiegen übtr

zich veilig wanen

sich in den Hüften wiegen

heupwiegen

sich in der Hoffnung wiegen, dass … übtr

zich met de hoop vleien dat …

ˈLie·ge·wa·gen SUBST m BAHN

Liegewagen

couchetterijtuig

ˈLie·ge <Liege, Liegen> [ˈliːgə] SUBST f

Liege

ligbank

Liege

stretcher

ˈlie·ber¹ [ˈliːbɐ] ADV

1. lieber:

lieber

liever

2. lieber:

lieber

(maar) beter

ˈlie·fern [ˈliːfɐn] VERB trans

1. liefern WIRTSCH:

liefern

leveren

auch an privat liefern

ook aan particulieren leveren

ins Haus liefern

thuis [o. aan huis] bezorgen

2. liefern SPORT:

eine gute Partie liefern

een goede partij spelen

ˈjog·gen [ˈʤɔgn̩] VERB intr

joggen

joggen

ˈRog·gen <Roggens> [ˈrɔgn] SUBST m kein Pl

Roggen

rogge

ˈkrie·gen [ˈkriːgn̩] VERB trans

1. kriegen ugs (es schaffen):

kriegen

krijgen

2. kriegen ugs (bekommen):

Schläge kriegen

slaag krijgen

da kriegte ich zu viel

dat werd me te erg

3. kriegen ugs (Gefühl):

es mit der Angst zu tun kriegen ugs

(plots) bang worden

es mit der Angst zu tun kriegen ugs

(plots) in paniek geraken

einen ordentlichen Schrecken kriegen

zich een aap schrikken

die Wut kriegen

razend worden

4. kriegen ugs (erwarten):

sie kriegt ein Baby

zij verwacht een kind

5. kriegen (erwischen):

den Dieb kriegen ugs (erwischen)

de dief te pakken krijgen

er konnte den Zug nicht mehr kriegen

hij kon de trein niet meer halen

6. kriegen (Recht bekommen):

sein Recht kriegen ugs

het recht aan zijn kant krijgen

7. kriegen ugs (schaffen, hinkriegen):

kriegen

(los)krijgen

die Kinder satt kriegen

de kinderen genoeg te eten geven

das werden wir schon kriegen

dat spelen we wel klaar

ich kann es nicht über mich kriegen übtr

ik kan het niet over mijn hart krijgen

ˈflag·gen [ˈflagn̩] VERB intr

flaggen

vlaggen

flaggen

de vlag uitsteken

halbmast flaggen

de vlag halfstok hijsen

ein Schiff über die Toppen flaggen

een schip pavoiseren

vollmast flaggen

de vlag in top hebben

li·ˈie·ren [liˈiːrən] VERB refl geh

liieren

(zich) liëren