Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „Scheffel“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

schof·fel: Nomen
schen·kel: Nomen
schep·sel: Nomen
schei·den: Verb
schel·den: Verb
schel·len: Verb
schen·den: Verb
schen·ken: Verb
schep·pen: Verb
schep·per: Nomen
scher·men: Verb
scher·pen: Verb
schet·sen: Verb
scheu·ren: Verb
schep·net: Nomen
scheid·de: Verb
schen·nis: Nomen
schep·rad: Nomen
sche·ring: Nomen
scherp·te: Nomen

Meintest du vielleicht: schoffel , schepsel , schenkel , schepnet , scheuren , schetsen , scherpen , schermen , schepper , scheppen , schenken , schenden , schellen , schelden , scheiden , schelvis , scheutig , scherpte , schering , scheprad , schennis und scheidde

schof·fel <schoffel|s> [sxɔfəl] SUBST f

schen·kel <schenkel|s> [sxɛŋkəl] SUBST m

schep·sel <schepsel|en, schepsel|s> [sxɛpsəl] SUBST nt

1. schepsel (levend wezen):

Wesen nt

Kreatur f form

Gods schepselen

Gottes Geschöpfe

een hulpeloos schepsel

ein hilfloses Wesen

2. schepsel abw (minderwaardig persoon):

Kreatur f

een ondankbaar schepsel

ein undankbares Geschöpf

schei·den¹ <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB wk ww zich scheiden

1. scheiden (losgaan):

sich (ab)lösen

de bast scheidde zich van de boom

die Rinde löste sich vom Baum (ab)

2. scheiden (uiteengaan):

hier scheiden zich de lijnen/onze wegen

hier trennen sich die Linien/unsere Wege

schel·den² <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB trans (uitschelden)

(aus)schelten form

iem voor dief schelden

jdn einen Dieb schelten

schel·len¹ <schelde, h. gescheld> [sxɛlə(n)] VERB intr (aan een schel trekken)

om iets schellen

nach etw klingeln

om iem schellen

(nach) jdm klingeln

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] VERB trans

1. schenden (schade berokkenen):

de geschonden lichamen van de gevangenen

die verletzten Körper der Gefangenen

2. schenden (onteren):

schänden form

entehren form

3. schenden (beschadigen):

een geschonden exemplaar

ein beschädigtes [o. schadhaftes] Exemplar

een van de pokken geschonden gezicht

ein blatternarbiges Gesicht

4. schenden (ontwijden):

graven schenden

Gräber schänden

5. schenden:

schenden (verbreken)

schenden (niet nakomen)

zijn eed schenden

seinen Eid verletzen [o. brechen]

de mensenrechten schenden

die Menschenrechte verletzen

schen·ken <schonk, h. geschonken> [sxɛŋkə(n)] VERB trans

1. schenken (uitgieten):

schenken in +Akk

melk in bekers schenken

Milch in Becher schenken [o. gießen]

2. schenken (slijten):

hier wordt geen alcohol geschonken

hier werden keine alkoholischen Getränke ausgeschenkt [o. verkauft]

3. schenken (serveren):

4. schenken:

schenken (cadeau geven)

schenken (cadeau geven)

schenken (bij het kerstfeest)

schenken (bijv. grote bedragen)

geld schenken

iem kinderen schenken

jdm Kinder schenken [o. gebären]

5. schenken (verlenen):

iem geloof schenken

jdm Glauben schenken

6. schenken (van een verplichting ontslaan):

de details schenk ik u

die Einzelheiten schenke ich Ihnen

schep·pen¹ <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] VERB trans

scheppen (creëren, vormen)

scheppen (allgemeen)

scheppen (allgemeen)

erschaffen form

God schiep de hemel en de aarde

Gott schuf Himmel und Erde

de scheppende macht

die Schöpferkraft

de mogelijkheid tot iets scheppen

die Möglichkeit zu etw schaffen

scheppende verbeeldingskracht

schöpferische Fantasie f

niet voor het geluk geschapen zijn übtr

nicht für das Glück geschaffen sein

werkgelegenheid scheppen

Arbeitsplätze schaffen

schep·per <schepper|s> [sxɛpər] SUBST m

scher·men <schermde, h. geschermd> [sxɛrmə(n)] VERB intr

1. schermen SPORT:

schermen met [o. op ] de sabel

mit dem Säbel fechten

2. schermen (zwaaien):

(herum)fuchteln

3. schermen (redeneren zonder grondslag):

met iets schermen

von etw schwadronieren

met woorden schermen

große Worte in den Mund nehmen

scher·pen <scherpte, h. gescherpt> [sxɛrpə(n)] VERB trans

1. scherpen:

scherpen (slijpen)

scherpen (met slijpsteen)

scherpen (met slijpsteen)

scherpen (potlood)

de kat scherpt haar nagels

die Katze schärft ihre Krallen

2. scherpen übtr:

3. scherpen (ruw maken):

schet·sen <schetste, h. geschetst> [sxɛtsə(n)] VERB trans

1. schetsen:

schetsen (in hoofdlijnen tekenen)

schetsen (omlijnen)

2. schetsen (met woorden uitbeelden):

in Umrissen beschreiben

iets in grote lijnen schetsen

etw in groben Zügen umreißen

iets in een paar woorden schetsen

etw mit wenigen Worten umreißen

scheu·ren¹ <scheurde, i. gescheurd> [sxørə(n)] VERB intr

1. scheuren:

scheuren (een scheur krijgen)

scheuren (sterker)

2. scheuren (hard rijden):

rasen

3. scheuren übtr:

scheuren (sterker)

een scheurende pijn

ein reißender Schmerz

schep·net <schepnet|ten> [sxɛpnɛt] SUBST nt

Kescher m

scheid·de VERB

scheidde 3. Pers Sg Imperf van scheiden¹, scheiden², scheiden³

Siehe auch: scheiden , scheiden , scheiden

schei·den³ <scheidde, h. gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB trans

1. scheiden:

scheiden (samenzijn, verbinding tegengaan)

scheiden (van elkaar)

een kamer door schotten in tweeën scheiden

ein Zimmer mit Trennwänden teilen

een brede gracht scheidde ons van het kasteel

ein breiter Graben trennte uns von dem Schloss

2. scheiden:

scheiden (samenzijn, eenheid verbreken)

scheiden (van elkaar)

een boedel scheiden

einen Besitz aufteilen

een boedel scheiden jur.

einen Besitz auseinandersetzen fachspr

dooier en eiwit scheiden

das Eigelb vom Eiweiß trennen

het haar/de haren scheiden

das Haar/die Haare scheiteln

twee vechtenden scheiden

zwei Kämpfende auseinanderbringen [o. trennen]

3. scheiden (echtscheiding uitspreken):

zich laten scheiden

sich scheiden lassen

hij leeft van zijn vrouw gescheiden

er lebt von seiner Frau getrennt

gescheiden van tafel en bed

von Tisch und Bett getrennt

een gescheiden vrouw

eine geschiedene Frau

4. scheiden (afzonderen):

scheiden scheik.

scheiden foto., nat.

huisvuil scheiden

5. scheiden (onderscheid maken tussen):

die begrippen zijn niet scherp van elkaar te scheiden

die Begriffe lassen sich nicht klar (voneinander) trennen

schei·den² <scheidde, i. gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB intr

1. scheiden (niet langer samen gaan):

hier scheiden de geesten übtr

da scheiden sich die Geister

hier scheiden onze wegen

hier trennen sich unsere Wege

2. scheiden (huwelijk):

zij gaan scheiden

sie wollen sich scheiden lassen

3. scheiden (zich losmaken):

schei·den¹ <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB wk ww zich scheiden

1. scheiden (losgaan):

sich (ab)lösen

de bast scheidde zich van de boom

die Rinde löste sich vom Baum (ab)

2. scheiden (uiteengaan):

hier scheiden zich de lijnen/onze wegen

hier trennen sich die Linien/unsere Wege

schen·nis [sxɛnɪs] SUBST f geen Pl

openbare schennis van de eerbaarheid

öffentliche Verletzung der Sittlichkeit

schennis plegen

schep·rad <scheprad|eren> [sxɛprɑt] SUBST nt

sche·ring <schering|en> [sxerɪŋ] SUBST f

1. schering:

schering (het scheren: van dieren, weiden, heggen)

Schur f

schering (het scheren: van haar)

Scheren nt

schering (het scheren: van haar)

Rasur f

2. schering (weefsels):

Kette f

dat is schering en inslag übtr

das ist gang und gäbe

scherp·te <scherpte|n, scherpte|s> [sxɛrptə] SUBST f

scherpte (strengheid)

Härte f

scherpte (strengheid)

Strenge f

de scherpte van een beeld/mes

die Schärfe eines Bildes/Messers

de scherpte van oordeel/van verstand

die Härte des Urteils/die Schärfe des Verstandes

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski