Niederländisch » Deutsch

le·di·gen <ledigde, h. geledigd> [ledəɣə(n)] VERB trans

le·dig <ledige, lediger, ledigst> [ledəx] ADJ

le·ni·gen <lenigde, h. gelenigd> [lenəɣə(n)] VERB trans

le·dig·heid [ledəxhɛit] SUBST f geen Pl

1. ledigheid (het leeg zijn):

Leere f

bei·ge [bɛːʒə] ADJ

ze·dig <zedige, zediger, zedigst> [zedəx] ADJ

hei·li·ge <heilige|n> [hɛiləɣə] SUBST m en f

Heilige(r) f(m)

lek·ka·ge <lekkage|s> [lɛkaʒə] SUBST f

1. lekkage (het lek zijn: vloeistoffen):

Leck nt

kle·ding [kledɪŋ] SUBST f geen Pl

1. kleding (het kleden):

Kleiden nt

le·den VERB

leden 3. Pers Pl Imperf van lijden², lijden³

Siehe auch: lijden , lijden , lijden

lij·den3 <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] VERB trans

lij·den2 <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] VERB intr

2. lijden (schade ondervinden):

zu leiden haben unter +Dat

lij·den1 [lɛidə(n)] SUBST nt geen Pl

le·der [ledər] SUBST nt geen Pl

leder → leer¹

Siehe auch: leer , leer

leer2 <leren> [ler] SUBST f

2. leer (ladder):

Leiter f

leer1 [ler] SUBST nt geen Pl (bewerkte dierenhuid)

le·di·kant <ledikant|en> [ledikɑnt] SUBST nt

kle·dij [kledɛi] SUBST f geen Pl

1. kledij (wijze van gekleed gaan):

Aufzug m abw

2. kledij (kleren):

Kleider Pl

goe·dig <goedige, goediger, goedigst> [ɣudəx] ADJ

moe·dig <moedige, moediger, moedigst> [mudəx] ADJ

sne·dig <snedige, snediger, snedigst> [snedəx] ADJ

vre·dig <vredige, vrediger, vredigst> [vredəx] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski