Übersetzungen für „sel“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

snel¹ <snelle, sneller, snelst> [snɛl] ADJ

1. snel:

snel (tijd, tempo)

schnell

snel (minder vaak)

rasch

een snelle berechting jur.

ein Schnellverfahren

snel hulp bieden

rasch Hilfe leisten

in alles is hij even snel

in allem ist er gleich schnell

een snelle leerling

ein Schüler mit schneller [o. rascher] Auffassungsgabe

het vliegtuig vloog sneller dan het geluid

das Flugzeug flog mit Überschallgeschwindigkeit

2. snel:

snel (modern, in)

≈ flott

snel (allgemeen)

modern

snel (allgemeen)

heiß ugs

een snelle jongen

ein flotter Bursche

zich snel kleden

sich flott kleiden

een snelle film

ein hoch empfindlicher Film

spel <spel|en, spel|len> [spɛl] SUBST nt

1. spel (bezigheid ter ontspanning):

spel

Spiel nt

een spel met iem spelen übtr

sein Spiel mit jdm treiben

2. spel:

spel (partij, wedstrijd)

Spiel nt

spel (wedstrijd)

Wettkampf m

spel (wedstrijd voor kinderen)

Wettspiel nt

aanvallend/verdedigend spel

Offensiv-/Defensivspiel nt

het spel [o. gewonnen] geven

sich geschlagen geben

het spel in handen hebben

das Spiel in der Hand haben

het spel in handen hebben übtr

alle Fäden in der Hand haben

een mooi spel hebben

gute Gewinnchancen haben

de Olympische Spelen

die Olympischen Spiele

een qua spel uitstekende prestatie

eine spielerisch hervorragende Leistung

3. spel (spelbenodigdheden):

spel

Spiel nt

een spel kaarten

ein Satz [o. Spiel] Karten

4. spel (wijze van bezig zijn, van zich gedragen):

spel

Spiel nt

grof spel spelen

mit hohen Einsätzen spielen

het vrije spel van krachten

das freie Spiel der Kräfte

vrij spel hebben

freies Spiel haben

iem vrij spel laten

jdm freie Hand lassen

zijn verbeelding vrij spel laten

seiner Fantasie freien Lauf lassen

aan de willekeur vrij spel geven

der Willkür Tür und Tor öffnen

5. spel muz. (toneel):

spel

Spiel nt

het virtuoze spel van de violist

das virtuose Spiel des Geigers

buiten spel blijven

aus dem Spiel bleiben

hoog spel spelen

alles auf eine Karte setzen

in het spel zijn

(mit) im Spiel sein

er is een vergissing in het spel

es liegt ein Irrtum vor

zijn leven op het spel zetten

sein Leben aufs Spiel setzen

ongelukkig in het spel, gelukkig in de liefde Sprichw

Glück im Spiel, Pech in der Liebe

stel <stel|len> [stɛl] SUBST nt

1. stel (reeks, set):

stel

Satz m

stel

Garnitur f

stel

Spiel nt

een stel banden/pannen

ein Satz Reifen/Töpfe

ik neem drie stel kleren mee

ich nehme drei Kombinationen mit

hij heeft een goed stel hersens

er ist ein heller Kopf

een stel kaarten

ein Spiel Karten

een stel ondergoed

eine Garnitur (Unterwäsche)

een stel ondergoed

eine Wäschegarnitur

2. stel (tweetal personen):

stel

Paar nt

een pasgetrouwd stel

ein jung verheiratetes Paar

dat is een raar stel!

die beiden sind ja ein merkwürdiges Gespann!

een verliefd stel

ein Liebespaar

een verloofd stel

ein Brautpaar

3. stel:

stel (aantal: enkele)

einige

stel (aantal: heel wat)

ziemlich viel(e)

stel (aantal: heel wat)

ein Haufen m ugs

ik heb een stel boeken van hem geleend

ich habe einige Bücher von ihm geliehen

een heel stel

ziemlich viel(e)

een leuk stel kinderen

einige nette Kinder

een stel vrienden

einige Freunde

een stel vrienden

ein Haufen Freunde ugs

4. stel (kooktoestel):

stel

Kocher m

5. stel (onderstel van een wagen):

stel

Fahrgestell nt

stel

Chassis nt

op stel en sprong

auf der Stelle

op stel en sprong

Knall und Fall ugs

op stel en sprong zitten om belg

auf dem Sprung(e) sein