Niederländisch » Deutsch

om·rin·gen <omringde, h. omringd> [ɔmrɪŋə(n)] VERB trans

2. omringen übtr (voorvallen rondom iem, iets):

sprin·gen <sprong, h./i. gesprongen> [sprɪŋə(n)] VERB intr

4. springen (kaatsen):

ver·wrin·gen <verwrong, h. verwrongen> [vərwrɪŋə(n)] VERB trans

ver·drin·gen1 <verdrong, h. verdrongen> [vərdrɪŋə(n)] VERB trans ook psych.

in·drin·gen3 <drong in, i. ingedrongen> [ɪndrɪŋə(n)] VERB intr (binnendringen)

op·drin·gen1 <drong op, i. opgedrongen> [ɔbdrɪŋə(n)] VERB intr (naar voren dringen)

Thü·rin·gen [tyːrɪŋən] SUBST nt geen Pl

ge·rit·sel [ɣərɪtsəl] SUBST nt geen Pl (geluid)

uit·wrin·gen <wrong uit, h. uitgewrongen> [œytfrɪŋə(n)] VERB trans

aan·drin·gen <drong aan, h./i. aangedrongen> [andrɪŋə(n)] VERB intr

2. aandringen (met klem trachten gedaan te krijgen):

3. aandringen (naar voren dringen):

af·sprin·gen <sprong af, i. afgesprongen> [ɑfsprɪŋə(n)] VERB intr

2. afspringen (wegspringen):

4. afspringen (plotseling loslaten):

om·sprin·gen <sprong om, h./i. omgesprongen> [ɔmsprɪŋə(n)] VERB intr

in·sprin·gen <sprong in, i. ingesprongen> [ɪnsprɪŋə(n)] VERB intr

hoog·sprin·gen [hoxsprɪŋə(n)] SUBST nt geen Pl

ge·ring·schat·ten <schatte gering, h. geringgeschat> [ɣərɪŋsxɑtə(n)] VERB trans

ge·ring·schat·tend [ɣərɪŋsxɑtənt] ADJ

re·ge·rings·krin·gen [rəɣerɪŋskrɪŋə(n)] SUBST Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski