Niederländisch » Deutsch

steu·nen1 <steunde, h. gesteund> [stønə(n)] VERB trans

ster·ken <sterkte, h. gesterkt> [stɛrkə(n)] VERB trans

ster·ven1 <stierf, i. gestorven> [stɛrvə(n)] VERB unpers ww (vol zijn met)

stern <stern|s, stern|en> [stɛrn] SUBST f

steen1 <stenen> [sten] SUBST m

3. steen (edelsteen):

Stein m

4. steen (niersteen):

Stein m

5. steen SPORT:

Stein m

6. steen (hagelsteen):

7. steen (uit steen vervaardigd voorwerp):

Stein m

8. steen (grote pit van een vrucht):

Stein m
Kern m

ste·ven <steven|s> [stevə(n)] SUBST m

1. steven (uiterste voor- of achtergedeelte):

Steven m

stem·men1 <stemde, h. gestemd> [stɛmə(n)] VERB trans

2. stemmen (op de juiste toonhoogte(n) brengen):

step·pen <stepte, h. gestept> [stɛpə(n)] VERB intr

1. steppen (op een autoped rijden):

2. steppen (danspassen uitvoeren):

stek·ken <stekte, h. gestekt> [stɛkə(n)] VERB trans

stel·len <stelde, h. gesteld> [stɛlə(n)] VERB trans

4. stellen (doen, uiten):

11. stellen (voor een functie aanwijzen):

stel·pen <stelpte, h. gestelpt> [stɛlpə(n)] VERB trans

ste·reo1 <stereo|'s> [sterejo] SUBST f

1. stereo (stereofonie):

Stereo nt

2. stereo (stereo-installatie):

3. stereo (stereometrie):

ste·riel <steriele, sterieler, sterielst> [steril] ADJ

1. steriel (vrij van ziektekiemen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski