Niederländisch » Deutsch

tes·ten <testte, h. getest> [tɛstə(n)] VERB trans

ge·he·sen VERB

gehesen → hijsen¹, → hijsen²

Siehe auch: hijsen , hijsen

hij·sen2 <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VERB intr ((veel) drinken)

hij·sen1 <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VERB trans

2. hijsen (met moeite naar boven brengen):

3. hijsen ((veel) drinken):

saufen sl

hees·ter <heester|s> [hestər] SUBST m

ges·te <geste|s> [ʒɛstə] SUBST f

1. geste (lichaam):

Geste f

2. geste übtr:

Geste f

be·stek <bestek|ken> [bəstɛk] SUBST nt

1. bestek (eetgerei):

Besteck nt

3. bestek (beschrijving van maatregelen):

Konzept nt

ge·stel <gestel|len> [ɣəstɛl] SUBST nt

3. gestel (een werktuig):

Gestell nt

mes·ten1 <mestte, h. gemest> [mɛstə(n)] VERB trans

1. mesten (vruchtbaar maken):

2. mesten (uitmesten):

oes·ter <oester|s> [ustər] SUBST f

pes·ten1 <pestte, h. gepest> [pɛstə(n)] VERB intr (kaartspel)

res·ten <restte, h. gerest> [rɛstə(n)] VERB intr

1. resten (te doen, te zeggen blijven):

hos·tess [hostəs]

hees1 <hese, heser, heest> [hes] ADJ

fees·ten <feestte, h. gefeest> [festə(n)] VERB intr

hoes·ten <hoestte, h. gehoest> [hustə(n)] VERB trans

moesten VERB

moesten 3. Pers Pl Imperf van moeten

Siehe auch: moeten

moe·ten <moest, h. gemoeten> [mutə(n)] VERB mod Aux

roes·ten <roestte, h./i. geroest> [rustə(n)] VERB intr

1. roesten (met roest bedekt worden):

2. roesten (door roesten vast gaan zitten):

toe·stel <toestel|len> [tustɛl] SUBST nt

1. toestel (apparaat):

Gerät nt

2. toestel (vliegtuig):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski