Niederländisch » Deutsch

ver·doen <verdeed, h. verdaan> [vərdun] VERB trans

her·der <herder|s> [hɛrdər] SUBST m

her·zien <herzag, h. herzien> [hɛrzin] VERB trans

mee·doen <deed mee, h. meegedaan> [medun] VERB intr

weg·doen <deed weg, h. weggedaan> [wɛɣdun] VERB trans

wel·doen <deed wel, h. welgedaan> [wɛldun] VERB intr

her·druk <herdruk|ken> [hɛrdrʏk] SUBST m

2. herdruk (exemplaar):

3. herdruk (het opnieuw drukken):

na·doen <deed na, h. nagedaan> [nadun] VERB trans

2. nadoen (in stem, gebaren nabootsen):

op·doen1 <deed op, h. opgedaan> [ɔbdun] VERB trans

3. opdoen (trachten te verkrijgen):

5. opdoen (opdienen):

6. opdoen (op iets zetten):

7. opdoen (vernemen):

8. opdoen (aanbrengen):

in·doen <deed in, h. ingedaan> [ɪndun] VERB trans

toe·doen1 [tudun] SUBST nt geen Pl

bij·doen <deed bij, h. bijgedaan> [bɛɪdun] VERB trans

mis·doen1 <misdeed, h. misdaan> [mɪzdun] VERB trans

1. misdoen (onrecht aandoen):

ont·doen1 <ontdeed, h. ontdaan> [ɔndun] VERB trans (vrijmaken)

uit·doen <deed uit, h. uitgedaan> [œydun] VERB trans

1. uitdoen (uittrekken):

2. uitdoen:

ausmachen ugs

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski