Niederländisch » Deutsch

bo·ven·ko·men <kwam boven, i. bovengekomen> [bovə(n)komə(n)] VERB intr

1. bovenkomen (aan de oppervlakte van het water komen):

2. bovenkomen (op een hogere verdieping komen):

3. bovenkomen (in iem opwellen):

te·gen·ko·men <kwam tegen, i. tegengekomen> [teɣə(n)komə(n)] VERB trans

toe·ko·men <kwam toe, h./i. toegekomen> [tukomə(n)] VERB intr

1. toekomen (toebehoren):

gehören +Dat

2. toekomen (iem, iets bereiken, naderen):

3. toekomen (rondkomen):

aan·ko·men1 <kwam aan, i. aangekomen> [aŋkomə(n)] VERB intr

2. aankomen (het doel treffen):

4. aankomen ((bij toeval) aanraken):

5. aankomen (in gewicht toenemen):

heen·ko·men [heŋkomə(n)]

sa·men·ko·men <kwam samen, i. samengekomen> [samə(n)komə(n)] VERB intr

bij·ko·men <kwam bij, i. bijgekomen> [bɛikomə(n)] VERB intr

1. bijkomen (weer bij bewustzijn komen):

2. bijkomen (op adem komen):

4. bijkomen (inhalen):

los·ko·men <kwam los, i. losgekomen> [lɔskomə(n)] VERB intr

4. loskomen (beschikbaar worden):

5. loskomen (uit de gevangenis komen):

uit·ko·men <kwam uit, i. uitgekomen> [œytkomə(n)] VERB intr

4. uitkomen (uit het ei komen):

5. uitkomen (bekend worden):

7. uitkomen (kloppen):

rond·ko·men <kwam rond, i. rondgekomen> [rɔntkomə(n)] VERB intr

ˈvoor·ko·men1 [vorkomə(n)] SUBST nt geen Pl

vrij·ko·men <kwam vrij, i. vrijgekomen> [vrɛikomə(n)] VERB intr

2. vrijkomen (van iets afkomen):

ba·sis·in·ko·men <basisinkomen|s> [bazɪsɪŋkomə(n)] SUBST nt

1. basisinkomen (uitkering van de staat):

2. basisinkomen (inkomen zonder toeslagen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski